De hik

24 3 0
                                    

Je begon met hikken in het Oosterpark. We zaten op de grond, omringd door houten bankjes, naast een voetpad waar hardlopers langskwamen. Ze zagen er nooit gelukkig uit, maar het waren hardlopers, denk dat dat hoort. We dronken rosé, glinsterend onder het witte licht van de zon, onze voeten in het gras. Misschien hadden we te snel gedronken, want we lachten te hard en zongen we mee met de reggae die een zwerver op een bankje draaide, zonder dat we de tekst kenden, zonder dat we ons best deden om het te verstaan.

De hik begon daar, op dat serene moment, als de wortel van een boom die zich door het oppervlak duwt. Eerst was het grappig. Ik probeerde je te laten schrikken, door te zeggen: 'hé, maar, we moeten praten' en 'wist je dat de koning wordt afgezet?', maar ik kon het lachen niet tegenhouden en jij ook niet. Jiaj zei: ''je moet altijd water drinken met je armen omhoog als je de hik hebt,'' maar we hadden alleen rosé en geen water en dat was echt heel erg grappig. We gaven het op in de veronderstelling dat de hik weg zou gaan, maar dat deed het niet. Ik had nog nooit zoiets meegemaakt.

We zagen elkaar om de vijf dagen, maar de laatste tijd was dat elf dagen, want je had ruimte nodig. Je wilde een vast patroon, omdat je, in je eigen woorden, 'een halve autist' was. Volgens mij was het omdat je me niet voor onbepaalde tijd wilde missen en ik vond dat lief, want ik had het ook. Dus zijn we, een krappe twee weken later, naar het strand gegaan.

Het was avond. Dingen zijn altijd beter 's avonds. Dan had jij je werk af en hoefde je niet te stressen en dan kon ik uitslapen. Mijn eigen werk deed ik laat, 's nachts. Ik had deadlines om zeven uur 's ochtends en weinig discipline en wilde vooral niet mijn ogen sluiten als ik je net gezien had. Dan was je afwezigheid zo aanwezig. Ik haatte het gemis: jij zei altijd dat het mooi was, dat het het ultieme bewijs van liefde was, dat het bestaan van geluk alleen bewezen kon worden door haar afwezigheid, maar ik vond het een kwelling, zeker als we elkaar net gezien hadden, als er nog zo'n duidelijk contrast was tussen elkaar zien en niet-zien. Ik vond het nog kwellender dat jij het geen kwelling vond.

Maar ook daar, dagen later, trok je lichaam elke paar minuten samen. Je was moe. Ik kon het aan je zien. Het leek alsof de hik je telkens wakker moest schudden, alsof je iets had ingeslikt en dat nu probeerde te verstoten. Je zei: ''je lichaam kan zich altijd tegen je keren.'' In leven zijn is het dichtst dat je bij vrijheid kan komen, maar dat wat het leven mogelijk maakt - het bewonen van een lichaam - is ook hetgeen dat in staat is die vrijheid te beperken.

We maakten er wel grapjes over, over de hik. Over hoe het God was, die je telkens kneep, omdat hij boos was over de zonden die we samen hadden gepleegd - banale grappen die niet overeenkwamen met ons daadwerkelijke idee van wie God was -, maar we wisten niet hoe we er anders mee moesten omgaan.

We zijn gaan zwemmen die dag. Een grauw strand met koud water en maar één strandtent. Hij heette 'De Meeuw'. Dat stond in Comic Sans op de muur geschilderd. 'Wansmaak,' zei jij.

Ik ben bang voor water, maar ik wist dat het jou zou kalmeren, dat het je lichaam rust zou geven. Er was vervallen duikplank aan de zijkant van het strand, vaalblauw en met roestende poten: ik vond het eng, want het water leek me ondiep, maar jij ging achter me staan en zei: ''er zit vrijheid in risico's'', dus ik sprong. Het was mooi. De plons was mooi en de kou die me binnendrong maar niet overnam. En hoe we lachten was mooi. Met ons lichaam onder de huid van het water, onder de meanderende sterren, glinsterend als rosé, zei je: ''er is niemand meer op de wereld naast ons.'' Ik dacht: we hebben het niets gecreëerd.

Toen hikte je. Je schreeuwde: ''ik ben er echt klaar mee'' en ''het maakt me gek'' en ''begrijp je dat?'' Ik zei: ''misschien moet je naar de dokter gaan,'' maar jij had al gegoogled en was tot de conclusie gekomen dat de dokter niets kon doen. ''Ik moet maar beginnen met het regelen van mijn begrafenis,'' zei je en ik zei: ''nou, hou op.''

''Wil je wat drinken?'' vroeg ik. Ik voelde met je mee, wilde je helpen, de hik uit je trekken. Je schudde je hoofd: ''kom, we gaan onderwater.'' Ik zei: ''niet het zeewater drinken.''

Je haalde diep adem, zei: '1, 2, 3' en sloot toen je ogen. Alleen je kruin was nog boven water. Ik deed met je mee. Met mijn ogen dicht, voelde het alsof ik niet langer een lichaam was. Ik was gedachten, vormloos, en zelfs dat misschien niet. Ik wilde je vragen: voel je altijd iets? Kan je ooit niets voelen, of is dat gewoon een gebrek aan woorden?

Ik bewoog met mijn armen alsof ik danste. Ik kon niet goed zwemmen. Het was pas toen ik echt moest ademen, dat ik naar boven kwam, weer geïrriteerd door mijn eigen lichaam, dat altijd aanweziger was dan ik dacht. Het bestaan van je lichaam is een beetje zoals je neus altijd zichtbaar is maar je brein het negeert. Ik haalde diep adem, raspend en met brandende ogen, toen ik zag dat jij nog onderwater was.

Ik heb je naarboven moeten trekken. Je spartelde en zei: ''waarom deed je dat?'' Ik wilde de vraag terugkaatsen; waarom deed jíj dat, waarom kwam jíj niet boven, maar ik begreep het al. ''Omdat ik honger heb,'' zei ik. We aten koude pasta met witte saus en champignons en jij had de hik. Je ogen stonden uit. Je wist dat je niet van je lichaam kon winnen. 

Ik was de maanWhere stories live. Discover now