13

177 18 0
                                    

DERTIEN IS EEN ONGELUKSGETAL

Vroeger verzon ik vaak dingen. Zo was mijn vader op de kleuterschool alleen al een schipper, een zakenman, een ninja, een buschauffeur en een ontdekkingsreiziger geweest. Toen ik aan de klas meldde dat mijn vader dan toch een astronaut was, verbeterde de juf mij. Ik denk dat ze autochtoon bedoelt - of allochtoon?

Ik wist niet wat beide woorden betekenden, maar ze klonken nóg cooler en daarom knikte ik, trots.

Jij hebt helemaal geen vader, hè? Het werd zo door de klas getetterd. Tot aan deze dag weet ik nog steeds niet wie het zei, maar de klas geloofde niet meer dat ik een vader had. Toen begon ik te huilen. Mijn moeder haalde me op van school en ik denk dat ze zich zo schuldig voelde dat ze dat weekend opeens naar de Efteling reed. Ze heeft me vaak gezegd dat dat weekendje al heel lang gepland stond, maar ik geloof het niet.

Dat is de laatste keer dat ik op vakantie ben geweest.

En nu ga ik met Fivel naar Ameland.

Er bestaat geen goed moment om het haar te vertellen, dat weet ik wel; er is altijd iemand in de ruimte, er is altijd iets aan de hand, ze lijkt altijd te ver weg, te dichtbij, te lang, te kort. Er zijn zoveel momenten waarop ik denk: nu ga ik het zeggen, maar dan vraag ik me af wát ik moet zeggen of hoe ik het moet zeggen en dan zeg ik helemaal niks.

Het lijkt makkelijker om niks te zeggen, maar dat is het niet. Op een gegeven moment, raak ik zo geobsedeerd met haar dat ik elk moment waarop ze bij mij is denk aan wat ik voor haar voel. Ze maakt me zo blij dat ik tegen de hele wereld wil schreeuwen: KIJK DAN! KIJK HOE VERLIEFD IK BEN!

Ik doe het nooit. Ik praat mezelf aan dat het niet bestaat of dat het wel weer weg gaat, maar het wordt alleen maar erger en soms begin ik zelfs tegen haar te stotteren. Dan lacht ze om me, of dan trekt ze zich tegen me aan, of dan klaagt ze over Timo en dan denk ik: voelt zij niet gewoon hetzelfde?

En na een tijdje, weet ik het zeker. Ze wil me in haar bijzijn, ze wil met me praten, ze wil me aanraken en me omhelzen en om me lachen en ik wil háár.

Dan besluit ik dat ik het tegen haar ga zeggen als we op Ameland zijn.

Ik weet niet wanneer.

Of hoe.

Maar ik ga het dan doen, en als ik het dan niet doe, dan ga ik het nooit zeggen.

Ik geef mezelf één kans.

Ik denk er in de bus aan, in de trein en ook op de boot. Ze zit naast me en steeds ben ik bang dat ze dan toch stiekem mijn gedachten kan lezen, omdat ik een hele speech in mijn hoofd aan het voorbereiden ben en telkens mijn mond open wil trekken om er heel aarzelend en stotterend over te beginnen, maar mijn lippen komen niet eens van elkaar af. Ik wil haar vertellen over mijn gevoelens, over dat ik niet weet wat ik wil, maar gewoon dat ik erg verliefd op haar ben en verder niks. Ze hoeft niet verliefd op mij te zijn. Ze hoeft niet te voelen wat ik voel. Ze moet het gewoon weten. De wereld moet het weten. Het moet er uit.

Maar ik zeg helemaal niks en zelfs niet als we met onze voeten op het schiereiland staan in het midden van de zee.

Fivels moeder is nog raarder dan die van Lola. Ze lijkt helemaal niet op Fivel. Ze heeft heel lang grijsbruin haar dat ze in een lange vlecht draagt, grote ogen als die van een verbaasde kat die recht in de koplampen kijkt van de auto die hem gaat aanrijden, en ze draagt wijde gewaden die om haar heen fladderen en in de zomer zouden ze er comfortabel uit hebben gezien, maar nu ze hier, zo in de bijtende, ijskoude zeewind staat, heb ik de neiging om de magere, pezige vrouw in een dikke deken te wikkelen en haar voor een brandende haard neer te zetten.

De macht der gewoonteWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu