IV

640 69 14
                                    

Leora

De eerste paar straten waren ze zwijgend doorgelopen.

Leora vond het afschuwelijk om de omgeving zo afgetakeld te zien. Gebouwen waren nauwelijks gebouwen te noemen, wat nog niet eens het ergste was. Het ergste was dat gebouwen waren ingestort, met nog levens in zich. Onder enkele brokstukken kwamen ledematen naar buiten, bond en blauw. Ze wist dat er veel mensen waren omgekomen, maar ze wilde niet weten wat het precieze aantal was.

Hoeveel van haar dierbaren zouden nog leven? Veel dierbaren had ze niet, wat haar bang maakte dat er geen één over was. Onbewust moest ze terugdenken aan haar basisschooltijd. Alles was in orde geweest. Ze had veel vriendjes en vriendinnetjes gehad. Ze durfde zelfs streken uit te halen en het zo af en toe een ondeugende grijns getoond. Maar na haar verhuizing, was er een hoop veranderd.

'Wie ben jij eigenlijk?' onderbrak Timothy haar gedachten.

De jongen die zijn baard nog niet in de keel had en die alles behalve volwassen leek, had toch een verantwoordelijke blik in zijn ogen. Ze had bewondering voor hem, dat terwijl ze hem amper kende.

'Leora.'

'Aparte naam.'

Hij zweeg, diep in gedachten vertrokken en zijn ogen op de grond gericht. Met alle uitstekende wegdelen, was het maar goed ook om uit te kijken waar je liep.

'Denk je dat we dit kunnen overleven?' vroeg Timothy op zachte toon, alsof hij bang was dat ze zijn woorden zou horen.

Ze zou hebben gewild dat ze zijn vraag niet gehoord had. Zoals eerder ook al was gebleken, was ze slecht in het geven van een hoopvol antwoord. Ze wilde niet tegen hem liegen, maar haar oprechtheid zou nu niet erg optimistisch zijn.

'Het heeft geen zin je met zulke zaken bezig te houden, knul.' Ergens was ze blij dat Arend haar ervan weerhield te antwoorden. Al wist ze niet of zijn antwoord beter was dan hetgeen wat zij zou hebben gezegd. 'We moeten zien te overleven, maar of dit lukt, zal vanzelf duidelijk worden.'

'Het zal wel,' mompelde Timothy, duidelijk geërgerd door de woorden van Arend. Het was hard genoeg voor Leora om gehoord te worden, maar te zacht om tot Arend door te dringen. En als hij het al gehoord had, dan liet hij dat niet blijken.

Enkele minuten, misschien zelfs uren, waren verstreken. Ze waren aangekomen op één van de buitenwijken van Utrecht en ze kwamen in de buurt van de snelwegen. Tenminste, als Leora het zich goed herinnerde.

'Waar gaan we eigenlijk naartoe?' vroeg Leora, die al behoorlijk uitgeput raakte. Daarbij schreeuwde haar zij om rust.

'Een andere stad. We zullen meer overlevenden moeten zien te vinden.'

Een andere stad. Hoewel ze besefte dat hij gelijk had, wist ze niet of ze hem wel wilde volgen. Hoe moest ze in hemelsnaam nog zo'n lange tocht voortzetten, terwijl ze amper de afgelopen kilometers had volgehouden?

Niet dat ze er tegenin ging. Daar had ze het lef niet voor.

Ze had haar gelijk gekregen: ze kwamen inderdaad uit bij één van de snelwegen. Arend liep zelfverzekerd de invoegbaan op. Ze mocht zijn houding niet. Niet eens omdat het hem zo'n vervelende man maakte, maar meer omdat haar herinneringen eraan slecht waren.

Eenmaal op de verhoogde weg aangekomen, stopte de man met lopen. 'Blijf hier,' beval hij.

'Wat? Maar...'

Leora pakte de pols van Timothy vast, die Arend achterna had willen lopen. Hij keek haar verward aan en ze schudde haar hoofd. Hoewel ze hem niet mocht, wilde ze wel op hem vertrouwen. Het leek haar niet dat hij hen in gevaar wilde brengen. Misschien ook wel, dat scheelde hem een hoop last, maar dat zou niet verklaren waarom hij op zoek was naar overlevenden.

Nu pas zag ze waar hij naartoe liep. Er lag iemand op de grond. Midden op de weg. Arend knielde naast het lichaam en leek te onderzoeken wat het bezielde. Hij keek om zich heen, op zoek naar iets. Ze kon haar vinger er niet op leggen wat.

'Wat is hij aan het doen?' vroeg Timothy.

'Ik heb geen...'

'Ga weg, rennen!' riep Arend plotseling in hun richting. De wanhoop klonk door in zijn stem en dat was een eigenschap die ze niet direct bij hem zou plaatsen.

Zonder aarzeling trok ze Timothy met zich mee, die angstig vroeg naar wat er gaande was. Het ergste was misschien nog wel dat ze hem daarop geen antwoord kon geven.

Alex

Zijn ogen werden groot als die van een kat en hij verloor de controle over zijn ademhaling, bloedstroom en gevoelens.

Alsof hij in een lange gang leefde, en aan het einde van de gang een meisje zat, vol bloedvlekken, haar tanden tussen lijken op de grond, op het puntje van een stoel, en dat ze hevig schreeuwde. Haar schreeuw galmde in zijn oren en hij wankelde naar achteren.

Maar er was iets, wat hem uit de gang trok. De tunnel voor hem staarde hem aan, maar de wolven ook. Hij deed een stap achteruit en hief zijn handen voor een naderende wolf.

Hoe kon het dat er wólven waren, op een snélweg, in verdomde Néderland?

Hij zette nog één versufte pas naar achteren met een nutteloos beschermende hand voor zich, toen hij wist: het is nu of nooit. Hij sprong over een omgevallen boomstam heen en sprintte naar de tunnel, een gezicht vertrokken van de pijn, zijn arm bedekt omdat het bloed er weer uit begon te gutsen.

Zijn hoofd bonkte hevig en er verschenen vlekken voor zijn beeld, waardoor het weinige licht dat er in de tunnel was vervaagde.

Hij hoestte door het oprijzende stof en probeerde de muur te volgen door er zijn schouder op te zetten.

Hij rende, strompelde, liep een eindje en rende toen weer. Achter zich hoorde hij de wolven huilen en grauwen. Hij hoestte weer en hij had het gevoel dat hij weer moest braken.

Die pijn, de spanning, de druk op zijn geest en lichaam, het raken van een elektriciteitskastje met zijn schouder, het duizelde hem.

Kon hij maar neervallen en de wolven over zijn lot laten beslissen...

Maar nee, hij kon het niet. Het zou té erg zijn om je leven te beëindigen met wolven.
Misschien zouden ze hem niet doden en zou hij daar, half levend wegrotten in het stof en tussen de oliegeur die zijn reukvermogen al minutenlang prikkelde.

Zweet druppelde in zijn wonden op zijn arm, zijn hoofd en de blaren op zijn benen. Hij beet niet langer op zijn tong en schreeuwde.

Wat het ergste was, was dat aan het andere einde van de gang en luide schreeuw klonk. Een afgrijselijk gevoel spreidde zich uit vanuit zijn hart tot zijn tenen en hij voelde de misselijkheid al in zijn slokdarm.

Maar hij kon niet braken, want precies op het moment dat hij een vierde poging deed te sprinten naar de gang, waar hij twee gedaantes zag, ongeacht wolf of mens, rende er iemand vol tegen zijn borst aan.

Hij klapte lichtjes dubbel en hoestte. Maar zodra hij lang haar in zijn gezicht voelde zwiepen, wist hij dat het een mens was, en een meisje ook, maar hij zag geen gezicht.

'Nee, niet die kant op, niet die kant!' Zei hij, en probeerde haar mee te nemen naar de kant waar hij al zeker twaalf minuten probeerde te komen.

'Maar daar zijn... Het is daar gevaarlijk!'

Alex stond even stil, zijn hand nog om haar onderarm geklemd, omdat hij, wie ze ook was, haar wilde beschermen. 'Dan moeten we een andere uitweg vinden. Er moeten hier toch ergens nooddeuren zijn?'

Hij vloekte en speurde de ruimte af, maar hoorde alleen opnieuw een schreeuw vanaf zijn vroegere bestemming.

Geschokt draaide hij zich om. 'Oke, luister. Ik weet niet wie je bent, maar aangezien onze soort zeldzaam wordt in deze toestand, probeer een uitgang met me te vinden oké?'

Hij draaide zich iets sneller om dan zijn lichaam aankon en hij vloekte opnieuw, maar nu binnensmonds.

Apocalypse: Het Einde Van De WereldWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu