Hoofdstuk 20: Overleven

1K 90 18
                                    

De zon staat al hoog aan de hemel als ik eindelijk met moeite mijn ogen pen. Ik heb een kloppende hoofdpijn en mijn spieren doen pijn - waarschijnlijk van het vele lopen -, maar ik ben ten minste uitgerust. Wel heb ik een enorm lege maag die niet te stillen is. Ik heb ooit gehoord dat water ook honger stilt, maar die hoeveelheid kan ik me niet veroorloven. Ik moet hier wat te eten vinden, maar eerst ga ik naar een voertuig zoeken, want eten is iets waar ik hier vrij weinig van gezien heb. Hoe sneller ik hier weg ben, hoe sneller ik weer eten heb, als er tenminste een goed landschap achter zit.
Een voertuig vinden blijkt niet makkelijk te zijn. De meeste huizen zijn ingestort en veel dingen zijn verwoest, dus daarbij ook de inhoud. Maar toch is het makkelijker dan als ik het gister had gedaan, toen ik kapot was. Toen had ik vast dingen over het hoofd gezien en dat doe ik nu zeker niet.
Met een knorrige maag en een licht mes in mijn rechterhand - ik heb nog niemand gehoord, maar gewoon voor het geval dat - doorzoek ik gebouwen waar ik normaalgesproken weg zou blijven. Het zou handig zijn als ik een zaklamp had, maar die heb ik dus niet, du sik probeer zo veel mogelijk licht te krijgen door verrot hout dat het licht belemmert kapot te slaan of met mijn mes open te snijden. Dit werkt natuurlijk niet echt altijd, aangezien de meeste planken nog best intact zijn - er moet wel iemand zijn geweest na de Vernietiging, maar diegene heeft er gewoon niet aan volgehouden dat er ooit weer een bloeiende stad zou zijn.
Na wat voor mij een paar uren duurt, kom ik in een verlaten schuurtje. Ik ben een kilometer of twee van mijn slaapplek verwijderd, maar door al het zoeken in de huizen, weet ik dat dat niet de enige goede slaapplek was. Het schuurtje is nog redelijk stabiel - wat inhoud, de muren en het dak zijn intact - wat me meteen goede hoop geeft. Snel ga ik het krakende deurtje door - dat me meteen kippenvel bezorgt - en daar staat hij. Mijn redding. In zekere zin.
Een auto. Het dak is kapot, de voorklep staat onaangeroerd open en de auto staat er duidelijk al sinds de Vernietiging, maar zo ver ik kan zien, is er niets fataal kapot of zo dat ik het niet meer kan maken. Ik heb alleen de goede spullen nodig. De banden zijn leeg, maar zo erg is dat niet. Zelfs met lege banden kom je sneller vooruit dan op de voet, ook al heb je dan de kans dat de banden gaan scheuren. Gas is wel een punt, maar na lang genoeg zoeken zal ik dat ook wel kunnen vinden. Niet genoeg, dat zeker, maar genoeg om een lang stuk af te leggen.
Op een - nog steeds - lege maag begin ik te werken. Ik kan hier vast niet iets te eten vinden dat nog niet beschimmelt is.  Ik drink een aantal slokjes water en kijk naar mijn miezerige fles. Zonder me daar zorgen over te maken, stop ik de fles weer in mijn tas. Ik heb nu wat anders aan mijn hoofd.
In een aantal andere schuren - er zijn er hier genoeg - vind ik verroest gereedschap, maar het is goed om mee te werken. Ik breng de goede draadjes bij elkaar en hoop elk moment dat ik het goed doe en dat ik, als ik de auto zo meteen start, de hele auto niet meteen ontploft. Als ik met de auto klaar ben, is het in mijn gevoel al drie uur ’s middags. Het schemert buiten, dus mijn gevoel moet wel niet kloppen, maar iets in mij zegt dat ze hier met het licht kunnen spelen.
Ik neem kleine slokjes drinken en ik rust even, tegen een verrotte tafel aan. De honger is verschrikkelijk, maar ik kan me er niet aan toegeven. Als een muis sluip ik door de huizen, op zoek naar gas of benzine voor de auto.
Ik vind tegen het begin van de avond een bijna lege jerrycan. HoofdhhhhMeteen schiet mijn hoop als een slechtvalk de lucht in. Ik spit het hele huis door en vind een aantal meer bijna lege jerrycans. Met mijn armen vol flessen loop ik terug naar de auto. Ik vul de motor met benzine. Een aantal minuten sleutelen later, heb ik er voor gezorgd dat de auto niet meer op gas overslaat.
Ik dank de -waarschijnlijke - autogarage en start de auto. Tot mijn verbazing begint hij meteen te rijden. Ik kan geen kreet van blijdschap onderdrukken. Ik leg mijn rugzak op de bijrijderstoel en verstrak mijn grip om het stuur. Ik duw het gaspedaal nar beneden.
De auto hobbelt over de vernielde wegen, maar het gaat snel. Uiteindelijk stap ik uit. Het is pikkedonker, maar ik heb de reflectie van de ogen van een dier gezien, dat weet ik zeker. Ik haal de sleutel uit de auto en neem mijn tas mee. Een mes vindt zich een weg in mijn hand. Jagend kijk ik om me heen. Nu heb ik geen gevoelens meer. Ik ben een dier. Een jachtdier.
Ik hoor het geluid van rennende hoeven. Mijn mes vliegt door de lucht. Ik hoor een misselijkmakende klap. Ik ren er naartoe. Het is een hert. Dit is blijkbaar mijn geluksdag; de auto, het hert. Mijn hart maakt een sprongetje en mijn maag doet met het dansje mee.
Toch kan ik het nu niet bakken. Het vuur zou me verraden. Ik zou beter heel hard kunnen roepen: ‘Hallo ik ben hier!’. Dus gooi ik een extra mes naar het dier - om er zeker van te zijn dat het echt dood is en ren ik er dan naartoe. Ik pak het dier op, wat een behoorlijke klus is, en sleep het naar de auto. Ik doe de achterklep open en duw het lijk erin. Snel doe ik de deur weer dicht, want de aanblik van een onschuldig, dood hert geeft me niet alleen de kriebels, het doet me ook denken aan waarom ik hier ben. Niet alleen om te trainen. Ook om te moorden.
Ik stap weer in de auto en ik veeg het bloederige mes schoon aan mijn broek. Dan haal ik de sleutels uit mijn tas en start ik de auto.
Ik neem het besluit om de hele nacht door te rijden. Ik heb de vorige nacht goed geslapen, dus ik moet het wel kunnen halen. De kilometers moeten wel meer worden, want het duurt lang tot ik bij het einde ben. Het idee van mezelf en een dood hert, door de kille lege straten lopend, geeft me een kriebelende angst, dat ik niet echt ken.
De eerste zonnestralen piepen al over de horizon als ik mijn auto kapot rij tegen de onzichtbare muur. Mooi, waar ik nu ook kom, ik kan de auto toch niet meenemen. Het beeld waarop de puzzel staat, knippert even, voordat de letters duidelijk worden. Ik los het raadsel snel op en de deur verschijnt. Snel pak ik mijn voedsel en mijn tas uit de auto en zwaarbeladen loop ik de deur door.
Het is weer een compleet andere wereld. Ik sta op een lang uitgerekt strand. Rechts van me is een zoute zee, die de stralen van de brandende zon reflecteert en links van me staan hoge duinen.
Ik loop een aantal meters over het strand en plof dan neer, vlak voor het water. Het is vloed, dus de golven zijn hoog. Ze spelen ‘wie kan er het verst komen’ en al snel zijn de onderste kanten van mijn broekspijpen nat, maar dat maakt me niets uit.
Ik pak een mes uit mijn tas en begin het hert te villen. Ik snijd het in kleine stukjes en leg het op mijn kaart - die ik vast niet meer nodig heb. Ik loop naar de duinen en snij wat planten af. Die zouden gedroogd perfect branden, ook al zou het veel rook geven. Dan lof ik weer bij het vlees neer.
Ik pak mijn tas uit en stil mijn dorst. Mijn eerste fles is bijna op, dus ik moet echt een zoete bron vinden. Het zoute water voor me lonkt aanlokkelijk, maar ik weet dat het niet als drinkwater kan dienen en dat het extreem goor en ongezond zou zijn.
Ik pak de stukken vlees, in de kaart gewikkeld en stop die als eerste in mijn tas. Dan gaan de planten en dan het water. Als laatste stop ik alle messen erbij. Dan sta ik op. Ik sla de banden van mijn tas over mijn schouder. Ik moet een manier vinden om vuur te maken en een slaapplek vinden, want ik weet zeker dat ik door het vele lopen, de brandende zon en het feit dat ik vannacht niet geslapen heb, binnen de kortste keren omval.
De honger lijkt nu echt mijn leven over te nemen. Mijn maag knort alsof het een gemarteld varken is en het idee dat er vlees in mijn tas zit werkt ook niet echt mee.
En dat is het moment dat de eerste kogel langs mijn hoofd suist.
Meteen ben ik alert. Ik heb een mes in mijn hand en mijn zintuigen staan scherp. Ik hoor voetstappen en mijn gedachten zijn later dan mijn reacties. Mijn mes vliegt weg en ik hoor een afschuwelijke kreet, die de haartjes op mijn armen en in mijn nek rechtop laat staan.
Het is een bekende kreet, maar ik weet niet aan welke persoon ik hem moet koppelen. Wel geeft het me een naar en angstaanjagend gevoel dat iemand die ik ken achter me aan zit.
Snel ren ik naar de plaats van de kreet toe, maar de persoon is weg. Ik vloek in stilte. Mijn gehoor scherpt zich automatisch en het doet mijn oren jeuken. Voetstappen en kreunen. Snel begin ik te rennen.
En plots staat de tijd stil. Ik probeer er doorheen te breken, maar het is sterk en het kost me al mijn wilskracht en behoorlijk veel energie. Toch lukt het me. Een tweede mes vliegt weg, tussen de bomen door en weer klinkt er een schreeuw. Ik zet de tijd stil - wat weer behoorlijk veel concentratie en energie kost- en ren naar de persoon toe.
Eenmaal daar laat ik de rest van de messen vallen. Mijn adem stokt en mijn hart klopt in mijn keel.
‘Evi?’

Dat was lang geleden! Ik hoop dat jullie van het hoofdstuk hebben genoten.
xo Alba =S
 

De OntwakingWhere stories live. Discover now