Hoofdstuk 7

1.4K 99 29
                                    

      Langzaam en met enige moeite opende ik mijn ogen, maar het maakte nauwelijks iets uit. Ik wist niet waar ik was, maar het was er heel donker. Toch was dat wel het laatste waar ik aandacht aan schonk, wat mijn mond was gevuld met de metalige smaak van bloed en mijn hele lichaam deed pijn. Mijn armen lagen in een ongemakkelijke houding onder me, maar toen ik ze weg wilde halen, kam ik erachter dat ze met iets vast waren gebonden. Toen pas kwam ik erachter dat de ruimte waarin ik me bevond, bewoog. Het was om zeeziek van te worden. De ruimte schommelde heen en weer en ging af en toe ook op en neer. Allemaal kleine bewegingen, die toch wel irritant waren. Pas een paar minuten later begon mijn gehoor weer fatsoenlijk te werken en ik was licht verbaasd door wat ik hoorde. Het geluid van een ronkende motor. Licht overspoeld door paniek, probeerde ik te gaan zitten, maar dat ging niet gemakkelijk omdat –op het feit dat mijn handen achter mijn rug vastgebonden waren na- ik bij elke bewegingen pijnsteken door mijn hele lichaam voelde gaan. Toen ik eenmaal overeind zat, stopte het busje –ik dacht dat het een busje was- met rijden, waardoor ik weer achterover viel en mijn schouder nog verder bezeerde. Het geluid van open- en dichtslaande deuren verbraken de stilte die een paar seconden geduurd had.
      “Waarom hebben we die ratten ook al weer meegenomen?” klonk een stem van buiten, die behoorlijk op die van Alexei leek.
      “Ze zijn beide behoorlijk rustig.” Dat was, dacht ik, Caleb.
      “Wacht maar totdat die zwarte wakker wordt, dan gaan we gedoe krijgen.”
      “Waarschijnlijk, maar tot nu is hij nog behoorlijk rustig gebleven.”
      Licht verbaasd luisterde ik en ik vroeg me af waar we waren, want ik had niet het idee dat we nog in de buurt van de gevangenis waren, laat staan erin. Maar als we dat nier waren, kwam de vraag die ook Alexei gesteld had. Waarom was ik daar?
      “Dat bedoel ik,” mompelde Alexei, “waarom zou Rufus hem zo graag mee willen nemen?” Toen klonk weer het geduid van een open- en dichtslaande deur.
      “Caleb, Alexei,” klonk Rufus’ zware stem, “jullie gaan met mij mee en blonde, ga jij maar naar die rat kijken. En doe niks stoms.” Er klonk wat –voor mij- onverstaanbaar gemompel en daarna krakende takken en blaadjes. Of ik dacht dat het kraken van takken en blaadjes kwam en daarom dacht ik dat we op een plek waren met bomen of struiken. Niet lang daarna ging de deur aan de achterkant van het busje open en viel een straal zonlicht naar binnen. In een reflex probeerde ik een arm van mijn ogen te slaan, want deze waren gewend geraakt aan het donker, maar mijn handen zaten nog steeds vastgebonden en daarom draaide ik mijn hoofd weg.
      “Alec?” Het was onmiskenbaar Nate en hij klonk nog onzekerder dan normaal. Langzaam draaide ik me om naar hem, al deed elke beweging pijn en brandde de zon in mijn ogen. Veel meer dan een klein en mager silhouet tegen het licht kon ik niet zien, maar ik hoorde de jongen naar adem happen en zijn silhouet kwam naar me toe. Pas toen hij op een meter afstand was –het duurde even voordat ik doorhad dat het busje wel erg groot was-, kon ik details onderscheiden.
      Zijn blonde haar zat nog erger door de war dan normaal en hij had zijn gevangeniskleding verwisselt voor een blauwe spijkerbroek en groen shirt. Wat bevestigde dat we niet meer in de gevangenis waren.

      Langzaam kwam Nate weer in beweging en hij liep naar iets achter me wat ik nog niet gezien had en even later liep hij terug, maar hij knielde achter me neer en hoewel ik wist dat Nate geen groot gevaar vormde, voelde ik me absoluut niet op mijn gemak, in de wetenschap dat ik zo goed als weerloos was. Daarom moest ik me inhouden iets te doen toen ik voelde hoe het ruwe materiaal rond mijn polsen strakker werd gespannen. Dat werd beloond met het verdwijnen van alle druk bij mijn polsen toen het materiaal, wat waarschijnlijk een touw was, zonder al te veel geluid te maken op de grond viel. Ik ging overeind zitten en weer deed elke millimeter van mijn lichaam pijn. Of eigenlijk nog steeds. Achter me hoorde ik Nate opstaan en even later liep hij mijn gezichtsveld weer in.
      “Je ziet er niet uit,” zei hij en zijn stem klonk alsof zijn keel dichtgedrukt werd.
      “Bedankt,” mompelde ik en ik had de energie niet om een echte emotie te voelen en dus ook niet om geïrriteerd te zijn. “Welke dag is het?”
      “Je bent anderhalve dag bewusteloos geweest,” antwoordde Nate en hoewel hij mijn vraag eigenlijk niet had beantwoord, wist ik wat ik wilde weten en ik had geen zin om me er druk om te maken. Daarbij zag ik er ook het nut niet van in.
      “Rufus verwacht je de komende dagen nog niet wakker,” ging hij verder.
      “Mooi,” mompelde ik terwijl ik rond keek. Aan de grootte te oordelen, bevond ik me niet in een busje, maar in een vrachtwagen. Overal stonden dozen, kisten en bakken en op de grond en de houten plaat die achter me stond, zat een heleboel opgedroogd bloed. Hoewel het niet goed te zien was, schatte ik dat het mijn eigen bloed was. Jammer genoeg was er geen spiegel of iets wat als spiegel zou kunnen functioneren, want dan had ik de schade kunnen controleren. In plaats daarvan moest ik afgaan op het bloed op de grond, Nate’s lichtbezorgde uitdrukking en wat ik zelf kon zien. Het was trouwens toen pas dat ik zag dat ik een lichtblauw shirt aanhad dat minstens twee maten te groot was en daarnaast doorweekt was met bloed, dat opgedroogd was en dus tegen mijn lichaam aanplakte. Dat voelde absoluut niet fijn aan. Het hielp ook niet dat de zwarte joggingbroek –die ik blijkbaar ook aanhad- ook onder het opgedroogde bloed zat. Misschien dat sommigen zich op zo’n moment af zouden vragen wie hun omgekleed had of waar ze waren, maar dat was niet zozeer iets wat ik wilde weten. Ik wilde weten waarom ik meegenomen was.
      “Je hebt trouwens hoge koorts,” zei Nate na een paar minuten van stilzwijgen. Ergens had ik de neiging om hem verveeld aan te kijken, maar ik deed het niet en vroeg: “Waarom denk je dat?”
      “Je voelt super warm aan.”
      “Hoe warm?”
      “Weet ik veel.”
      “Schat eens.”

      “Ehm… Iets van 40 graden?”
      “Dat is normaal,” zei ik en ik ging tegen de houten plaat aanzitten. Ongelovig keek Nate naar me.
      “Wat bedoel je?” vroeg hij.
      “Precies wat ik zeg,” mompelde ik en ik legde mijn hoofd op mijn knieën. Hoewel ik geen koorts had, voelde ik me wel zo en ik was ook nogal misselijk.
      “Het kan niet normaal zijn om warmer dan 40 graden te zijn,” protesteerde Nate, “en je ziet er niet gezond uit. Absoluut niet.”
      “Weet ik.”   
      “Maar je weet zeker dat je geen koorts hebt?”
      “Ik weet zeker dat ik geen koorts heb,” bevestigde ik en hoewel ik verder niks zei, bleef ik me bewust van Nate’s bezorgde blik, zelfs toen ik mijn ogen had gesloten. Het gonsde enorm in mijn hoofd en ik had het idee dat niet praten me uiteindelijk meer irriteerde en moeite kostte, dan wel praten, want ik kon niet stoppen met denken en Nate’s  stilzwijgen hielp daar absoluut niet bij.
      “Gaat het?” vroeg hij na een tijdje en bij wijze van antwoorden, schudde ik mijn hoofd. Het had geen zin om te liegen omdat het overduidelijk was, maar ook omdat ik het doel er niet van zag. Ik zou er uiteindelijk niks mee bereiken.
      “Wat maakt het je eigenlijk uit?” vroeg ik na een paar seconden en ik opende mijn ogen om weer naar hem te kijken. Hij haalde zijn schouders op, maar zei verder niks, dus stelde ik mijn volgende vraag.
      “Waarom ben ik hier?”

Duivelskind [Discontinued]Where stories live. Discover now