26

43 1 0
                                    

Onze rit werd in stilte verdergezet, nadat we geen woorden meer aan elkaar hadden verspild en in stilte onze koffers weer hadden gevuld en in de auto zette. Ik had een dekentje over mijn koude, rillende lichaam gelegd, zodat Eric niet de verwarming moest opzetten in de auto die al zo warm was. 

We waren eveneens beiden heel koppig geweest om nog iets te zeggen. Al wist ik dat ik mijn excuses moest aanbieden. Hij leek mij dan weer zoveel te willen zeggen. Ik had in mijn ooghoeken meermaals gezien dat hij mij bezorgd had aangekeken en meermaals de temperatuur in de auto hoger had gezet, en de volume van de radio lager, zodat ik even kon slapen. Ik was razend geweest op hem. Hij hoorde niet voor mij te zorgen, dat had ik ook niet verwacht van de chauffeurs die normaal gezien voor mij hadden gereden. Ook zij zouden niet geweten hebben hoe ik mij voelde en of ik de dag zou kunnen volhouden. Zij hadden mijn woorden moeten geloven, maar dat deed hij niet.

Hij toonde steeds weer zijn bezorgdheid, zijn liefde, die al dan niet door verliefdheid kwam, zijn attentie en affectie. Hetgeen waar ik hem zo lief voor had gevonden, hem graag had gehad, maar niet nu. Nu haatte ik hem daarvoor. Ik wou mijn reis niet doorbrengen als de zieke, als de persoon waarvoor gezorgd moest worden, en dat wist hij. Hij had altijd al geweten dat ik op mijn eigen benen stond, dat ik niet graag hulp vroeg of kreeg, al had ik graag iemand aan mijn zijde gehad.

Ik wou niet dat hij deze reis, met mij, zou moeten spenderen aan mijn verzorging.

De misselijkheid had de bovenhand in mijn lichaam genomen en ik wist dat, als ik Eric nu niet zou laten stoppen, ik heel de auto zou onderkotsen. Dat zou hij, evenmin ikzelf, leuk gevonden hebben. Ik zette mij recht in de passagierszetel en palmde mijn hand rond zijn onderarm, die op de armleuning lag, en gebaarde hem om de afrit van het tankstation, waar we net aankwamen, op te rijden. Hij had me even bezorgd aangekeken alvorens hij aan zijn stuur draaide en de gigantische parking opreed, waar vele mensen reeds hun lunch aan het eten waren.

Ik duwde de deur open, van zodra de auto tot stilstand was gekomen, en stapte uit. Ik liep meteen naar het dichtstbijzijnde bosje waar ik mij vooroverboog en alle inhoud van mijn maag, inclusief mijn ontbijt, eruit liet komen. Ik was blij dat ik mij comfortabel genoeg had gevoeld om rond te lopen zonder pruik, zodat ik deze niet heel de tijd uit mijn gezicht moest houden.

Eric had zich al dan niet bewust op een afstand gehouden. Voordien kwam hij naar mij toe om mij te ondersteunen, om te vragen of ik oké was en of ik iets nodig had. Na mijn uitbarsting van vanmorgen leek hij niet meer te willen of te durven. Nadat ik mij weer had rechtgezet en omgedraaid, zag ik dat hij met zijn achterwerk tegen de motorkap aanleunde en mij met gekruiste armen aankeek. Alsof hij mij wou duidelijk maken dat hij mij hiervoor had gewaarschuwd. Hij had het mij weldegelijk gezegd dat dit zou gebeuren, en in mijn gedachtes had ik hem ook gelijk geven, maar ik wou er niet aan toegeven. Niet aan hem, maar vooral niet aan mezelf. Ik wou mijn lichaam, mijn ziekte niet laten winnen, niet nu al. Het zou ooit van mij gaan winnen, maar nu was die tijd er nog niet voor.

Hij bood mij een flesje water aan van zodra ik weer aan de auto kwam. Zonder een woord had hij mij blijven aankijken tot ik het flesje had aangenomen en mijn mond had gespoeld. Hij leek te wachten tot ik hem gelijk zou geven, maar daarvoor was ik te koppig gebleken. "Sorry dat je hiervoor moest stoppen." Zei ik hem, al had mijn stem niet overtuigend en gemeend geklonken. Hij glimlachte zwak en wandelde rond de auto richting zijn deur en opende die, terwijl ik hem verstomd bleef aankijken, omdat ik een antwoord had verwacht. Hij had mij nog nooit met een mond vol tanden achtergelaten. "Liever zo dan in de auto hé." Een zucht van opluchting verliet mijn mond als ik hem weer aankeek en zag dat hij een gemeende lach op zijn gezicht had. Misschien had dit wel kunnen helpen om de oorverdovende stilte tussen ons te doden. Ik hoopte dat het dat deed. Ik had niet graag bij hem gezeten zonder hem iets te zeggen, al had ik er vaak ook van genoten om gewoon in zijn bijzijn te zijn. Hem te kunnen aanraken, zonder iets te zeggen, en gewoon genieten.

"Als we nu doorrijden komen we binnen driekwartier aan, aan onze eerste bestemming in Denemarken. Eten we daar iets of wil je liever nu iets eten?" Vroeg hij me, nadat we ons beiden in de auto hadden neergezet. "Ze hebben mij hier allemaal zien overgeven, dus rij maar door." Grinnikte ik. Hij lachte zacht, startte de auto en reed weer de autosnelweg op. 

We vielen weer in de stilte. Het enige dat die stilte verbrak waren de Deense stemmen en het geluid van de wielen die de slechte weg raakten. Ik had mij al iets beter gevoeld, waardoor ik weer aandachtig kon volgen en hij niet meer verkeerd kon rijden, zoals hij al reeds gedaan had. 

Ik had hem willen aanspreken, een reden willen hebben om deze pijnlijke stilte te doorbreken, maar die leek ik maar niet te vinden. Had hij het oké gevonden moest ik hem zeggen hoe mooi het hier was? Terwijl hij dat zelf al had kunnen waarnemen.

Ik besloot mezelf af te leiden van deze stiltes, en van de gedachtes die mijn hoofd en functioneren helemaal verstoorde, door mijn gsm uit het handschoenkastje te nemen en te proberen facetimen met mijn broer. 

Eric leek te verschieten van mijn broer die mij op een luide en vrolijke manier begroette. Ik keek hem zijdelings aan terwijl ik mijn broer weer begroette en vroeg hoe het met hen ging, en of mijn ouders het nog konden uithouden zonder mij. Hij had er kort op geantwoord en meteen gevraagd hoe het tot hiertoe voor ons was verlopen en waar we nu waren. Ik draaide mijn camera en liet hem de omgeving zien. 

"Heb je al iets anders gedaan dan in de auto te zitten?" Vroeg hij ons, waarop Eric hard begon te lachen. Ik keek hem bedachtzaam, maar met een grijns aan. "Uw zus heeft mij weer meegesleurd in iets zene." Lachte Eric, mijn broer lachte en keek mij vragend aan. "Ik werd zelf meegetrokken." Lachte ik. Mijn broer had altijd al geweten dat ik iedereen wou betrekken in eender wat ik deed. Eric had er sowieso aan moeten geloven en het zou nog meer gebeuren, want ik wou hem bij alles betrekken. 

"Trouwens, ik heb u niet meegetrokken he. Je kon gewoon die prachtige blondine niet weerstaan." Grinnikte ik, waarop mijn broer reageerde dat hij dat dan ook niet zou kunnen weerstaan. Eric had mij met een grijns aangekeken, terwijl mijn broer vroeg wat we dan hadden gedaan. "Een waterballonengevecht met honderden mensen." Lachte ik.

Ik was opgelucht dat ik weer even wat kon luchten, ventileren, ook al had hij niet geweten waarom ik hem echt had gebeld. Ik wist dat hij hierdoor weer zou praten, al was het niet met mij, maar het verbrak onze stilte. De stilte die ik niet meer wou.

De laatste maandenWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu