Hoofdstuk 7

359 17 31
                                    

Snel parkeerde Maria haar fiets tegen de heg van de Sparstraat 15 in Blauberg, nog vochtig van de dauwdruppels van de dageraad. Het was achttien mei 1940, het achtste uur van die dag had reeds geslagen, en Maria belde aan. Tijdens het wachten op Marcel Cools die de deur zou openen, staarde ze naar de druppels op de bladeren van de heg.

Onder luid gepiep werd de voordeur geopend. Maria drapeerde haar lange bruine mantel over een schaafwonde op haar been - het gevolg van te gezwind te willen fietsen op de gladde wegen.

"Goeiemorgen, Maria", begroette Marcel Cools haar. "Ik dacht da ge pas volgende weer zoudt komen werken?"

"Ja, dat is zo, maar gisteren sprak ik Arnaud op de begrafenis van m'n va", begon ze. "Hij zei dat 'em vandaag naar de kazerne gaat. Kan 'k nog efkes afscheid nemen?"

"Och, Maria." Een zorglijke frons tekende zijn gelaat. "Ge zijt zjust te laat - hij is een kwartier geleden vertrokken."

Een wrang gevoel nestelde zich in haar maag. "Wa?" fluisterde ze. Ze kon niet geloven dat ze te laat was.

"Hij heeft de ganse morgen op u gewacht." De man grinnikte in een vergeefse poging zijn tranen te verbergen. Snel wendde hij zijn blik af. "Hij was waarschijnlijk nog altijd hier, als z'n moeder 'em nie had weggestuurd. Hij moet z'n trein halen... Allé, ge verstaat me wel."

Maria slaakte een zucht en bracht peinzend haar hand naar haar voorhoofd. "Godverdekke, waar is 'em naartoe?"

"'t Station van Geel. Mor z'n trein vertrekt om half tien."

Maria keek over Marcels schouder naar de wandklok, en ze zuchtte zachtjes. "Als 'k rap zen, haal 'k da wel", zei ze en nog voor Marcel daarop kon antwoorden, had ze haar fiets al genomen en plaatsgenomen op het zadel. "Tot volgende week!" Ze zette zich krachtig af op de grond en trapte zo snel als mogelijk de straat uit.

Maria had Blauberg nog maar net achter zich gelaten en ze bevond zich tussen de velden met om zich heen niets meer dan gras en koren, toen het zachtjes begon te regenen. De wegen werden spekglad en de wind werd plotseling haar vijand, maar Maria fietste dapper door het troosteloze landschap. Niets zou haar kunnen tegenhouden; ze moest Arnaud nog een laatste keer zien voor hij de dood in werd gejaagd.

Het was precies half tien toen Maria van haar fiets sprong en hem tegen de muur van het kleine stationsgebouw neergooide. Ze rende naar de deur, duwde hem open en zocht tussen de mensen het gelaat van haar geliefde. Niemand voldeed echter aan zijn beschrijving. Het meisje wurmde zich langs de reizigers en sprintte naar de deur aan de andere kant van de zaal, die naar het perron leidde.

Buiten hoorde ze meteen het gebolder van een naderende trein. Maria tuurde in de verte, en terwijl haar hart steeds sneller begon te kloppen van paniek omdat ze Arnaud nog steeds niet had gevonden, viel haar oog op een jongeman in de verte, die gehuld was in een donkerbruine broek en een wit hemd en die net zoals Maria naar de einder staarde.

"Arnaud!" Maria begon te rennen. Toen hij haar in de gaten kreeg, lichtten zijn groene ogen op, zoals een bliksemschicht de hemel verlicht bij nachtelijk onweer.

De trein kwam tot stilstand op het perron. Alle wachtenden begaven zich naar de wagon om te schuilen voor de regen, maar Maria bleef rennen naar Arnaud. "Och Arnaud, 't spijt mij zo", hijgde ze toen ze hem bereikt had. "Ik was nog nor Blaaberg gereden, mor ge waart zjust weg, en ik had zo m'n best gedaan om oep tijd te zijn, mor de wegen waren zo glad en ik..."

Arnauds zachte lippen op de hare maakten een eind aan haar woordenstroom. "Da geeft niks, meisje." Hij glimlachte liefdevol.

Opnieuw kusten zij mekander. Terwijl de regendroppels die de andere reizigers al lang in de trein hadden gedreven op hen neerkletterden, lieten zich leiden door de liefde - voorheen hielden zij het steeds bij een zedige zoen op de wang of, wanneer niemand keek, een vluchtige kus op elkanders lippen, maar nu vergaten ze dat even; Arnauds tong drong haar mond binnen, Maria sloeg haar armen passioneel om zijn hals om hem nog dichter tegen zich aan te drukken, want ze wilde hem niet loslaten. Hun harten bonkten op hetzelfde ritme.

Het meisje besefte dat dit misschien wel de laatste keer kon zijn dat ze hem zag. Hoe konden ze zo harteloos zijn om een onschuldige achttienjarige naar het front te sturen? Arnaud had helemaal geen ervaring; hij moest zijn verplichte legerdienst zelfs nog volbrengen! Hij zou nooit een kans maken tegen de Duitsers.

Zo bleven ze daar een tijdje staan, in de gietende regen terwijl iedereen de trein al was ingestapt. De conducteur kwam hun kant uit en wilde op zijn fluitje blazen, maar wachtte even toen hij Maria en Arnaud nog op het perron zag staan. Op dat ogenblik trok Arnaud zich terug uit de kus, en keek hij zijn geliefde in de ogen. Ofschoon de regen haar gezicht had bevochtigd, kon Arnaud de tranen over haar wangen zien vloeien.

"Maria, ik zie u zo graag." Hij streelde haar bleke wang.

"'k Zien aa ook geire." Ze snifte. "Zult ge mij veel schrijven?"

"Maar natuurlijk. Ik schrijf u elke dag als 't moet." Hij drukte haastig een kus in haar lichtblonde haren en repte zich naar de trein. "Ik beloof u da ik vlug weer naar huis kom", zei hij vlak voor hij de deur van de wagon achter zich dichttrok. Toen hij zeker wist dat Maria zijn gezicht niet zag, liet hij zijn tranen de vrije loop. Dit mocht ze niet zien. Als Maria wist dat hij weende, zou ze direct beseffen dat ook hij er geen goed oog in had en zou ze zich enkel ongeruster maken. Hij leunde even tegen de deur, slikte zijn emoties in en droogde meteen zijn tranen weer met de rug van zijn hand.

Arnaud Cools, een sympathieke kerel als u het mij vraagt, maar veel te trots. Hij zou nog liever doodgeschoten worden aan het front dan toe te geven dat hij doodsbang was. Toen hij op één van de banken in de trein ging zitten, staarde hij uit het raampje naar Maria. Ze was beeldschoon in dat zwarte jurkje, haar zwarte schoentjes met een hakje en het gouden kruisje om haar nek - en hoewel de regen haar kleding en haar haren drijfnat gemaakt had en zo had getracht haar van haar schoonheid te beroven, was dat niet gelukt; zijn Maria Esselings zou altijd de mooiste op aard blijven. Arnaud bad tot God en vroeg hem om haar te beschermen, omdat hij dat spoedig zelf niet meer zou kunnen.

"Amai, gij kunt er wa van. Komt ge geire bij ons zitten?"

Arnaud keek verrast op en knikte. Een verlegen blos kleurde zijn gelaat. "Ja, graag", zei hij tegen de blonde jongeman die het hem vroeg en op de bank schuin achter hem zat. Tegenover hem zaten twee jongens van wie de ene, die iets ouder was dan hij doch kinderlijke gelaatstrekken had, zenuwachtig zijn paarse treinkaartje opplooide en weer uitvouwde, en de andere zwijgend uit het raampje staarde.

"Sigaret?" vroeg de jongen met lichtblonde haren en grijze ogen naast wie Arnaud was gaan zitten. Toen hij zag dat Arnaud niet reageerde, reikte hij hem de hand. "Francis Van Geel is de naam. En dees zijn Mark Stevens en Pol Tack."

Arnaud schudde hen alle drie de hand. "Arnaud Cools", stelde hij zichzelf voor. Hij zag Francis een sigaret opsteken en kon het niet laten weerom aan Maria te denken.

"Dus," begon Francis met een opvallend Kempische tongval, "wie was da meiske op 't perron? Uw lief, vermoed ik, of doet ge da met ieder meiske?" Hij grinnikte.

Arnaud wendde verlegen zijn ogen af. "Ja, 't is mijn lief. Ze heet Maria."

"Schone naam. Ons moe heet ook Maria", mengde Mark zich in het gesprek.

Arnaud glimlachte.

"'k Hem oewek een lief", zei Francis. "Rosalie, een heel schoon meiske."

"Was zij geen afscheid komen nemen?" wilde Arnaud weten.

"Nee," zuchtte Francis, "da hemme we thoas al moeten doen, onder toeziend oog van 'r va." Hij fronste zijn wenkbrauwen, bolde zijn wangen en bromde: "Francis, ik laat mijn dochter nie alleen met 'n jongen. Als ge wilt traave met ons Rosalieke, zorgt dan mor dat ge terugkomt van den oorlog, dan hebt ge mijn toestemming."

De drie andere jongens grinnikten.

"Werkelijk 'n verschrikkelijke vent." Francis haalde zijn neus op.

Arnauds blik dwaalde af naar het raampje. Maria stond nog steeds op het perron en toen hun ogen elkaar ontmoetten, zwaaide ze nog een keer naar hem. Plots voelde hij een hand op zijn schouder. De jongen wilde zijn blik niet losrukken van Maria, maar deed het toch.

"Maakt u geen zorgen, André - dat was uw naam, toch?"

"Hij heet Arnaud", zei Pol snel.

"Arnaud," ging Francis verder, "denkt mor nie te veel aan uw lief. Ge komt rap terug, da beloof ik aa. Daar zal ik wel voor zorgen."

Op dat moment voelde Arnaud de wagon lichtelijk schokken. Hij staarde uit het raampje, naar Maria, en probeerde zijn tranen te bedwingen. Toen vertrok de trein en trokken de jongens ten oorlog.

Het Geslacht Vuil GatWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu