Hoofdstuk 1

236 31 6
                                    

Beneden me klonk een harde klap, waarna er geschreeuw volgde. Ik legde de pen die ik vasthad weg en sloot even mijn ogen. Zo ging het nu altijd.

Ik opende mijn ogen weer en keek mijn kamer rond. Deze was niet heel groot, maar het was genoeg voor mij. Het had daarbij ook nog eens alles wat ik nodig had: een bed, bureau en kast. Ik snapte nooit zo goed waarom mensen hun hele kamer volbouwden met spullen. Ik hield van ruimte en als die te klein werd kreeg ik het benauwd. Dat was ook de rede waarom mijn muren wit geschilderd waren. Zo leek de toch wat kleine kamer ineens veel groter. Er was over nagedacht, zoals ik over alles nadacht.

Bij nog een gil keek ik verbaasd op. Deze gil klonk harder, bozer. Er rinkelde beneden iets en hoorde vervolgens een pijnlijke schreeuw. Echter kwam deze me niet bekend voor. Met voorzichtige stappen liep ik naar de deur toe. Alsof ik iets aan het onderzoeken was opende ik zachtjes de deur. Deze leek heel even tegen te werken en piepte. Iets wat ze beneden gelukkig nooit konden horen.

'Jij denkt ook nooit aan mij!'

Ik liep mijn deur uit richting het trappengat. Onze overloop was ook niet heel groot en het enige wat er lag was een fel rood kleed. Een kleed dat mijn moeder zelf had gemaakt. Het was ontzettend lelijk, maar mama was er trots op. Ze was er zo trots op dat niemand haar durfde te zeggen dat het er eigenlijk helemaal niet uitzag. Ach, dat was hoe dit gezin functioneerde. Zolang je maar stil hield, kwam alles wel goed. Alsof onze problemen daardoor het huis uitvlogen. Alsof ze via elk gat dat er was de lucht invlogen ver weg van ons. Zodat wij ze niet meer hoefden op te lossen en alles plotseling goed was.

Was het maar zo makkelijk.

'Maar-'

Een lage, brommende stem werd onderbroken door een harde, schelle gil. De gil was zo hard dat de hele overloop trilde en even dacht ik dat ik door het plafond heen zou zakken. Even dacht ik dat ik als een soort superheld mijn entree ging maken in de kamer. Gelukkig was dat niet zo, dus liep ik via de trap naar beneden. Hoe verder ik de houten, draaiende trap afliep, hoe harder het geschreeuw werd. Het zou vanavond allemaal wel goed gaan met haar, hadden mijn ouders gezegd. Of ik misschien even op wilde passen. Oppassen op mijn eigen zus. Natuurlijk deed ik dat. Ik deed altijd alles voor haar. Ik wel.

Met een trillende hand maakte ik de deur naar de woonkamer open. Ik was bang voor het gene dat ik zou aantreffen. Als mijn zus boos was, dan was ze ook erg boos. Dan gaf ze om niemand of niets meer, dan was haar wil wet. En wij luisterden. Wij volgde haar wetten op, alsof we anders de gevangenis in moesten.

'Lori?' Sprak ik voorzichtig uit. Haar naam kwam rollend over mijn lippen, als vanzelf sprak ik het woord uit. Ik had het al zo vaak uitgesproken. Het was al zo vaak genegeerd.

Ik liep de afgesloten keuken door naar de huiskamer. Eenmaal daar aangekomen stopte ik met lopen. Mijn ogen werden groot en mijn mond viel open. Daar, midden in de kamer, lag een uiteengespatte vaas. De kleine stukjes van het marmeren ding reikten tot alle uithoeken van de grote ruimte. Zacht witte bloemen lagen begraven onder de scherpen scherven van de kapotte vaas. De vaas die mijn moeder had gekregen van mijn oma toen ze ging trouwen. Mijn oma die het van haar moeder had gekregen, die het van haar moeder had gekregen en wist ik veel hoelang deze vaas al in de familie was. De vaas die mijn moeder zo ontzettend graag aan mijn zus wilde geven wanneer zij ooit ging trouwen. De vaas die wij niet mooi vonden, maar waarvan wij wel de geschiedenis wisten. Bloemen vol vreugde en vol verdriet had die vaas gedragen. Nu zou het nooit meer iets kunnen dragen. Mijn moeder zal er kapot van zijn.

'Wat heb je gedaan?' riep ik geschrokken uit. Ik wist niet hoe ik me moest voelen. Ik was niet boos, maar toch ook weer wel. Zij had hem tenslotte kapot gemaakt, in welke bui ze ook mocht zijn. Zij was de schuldige.

InvisibleWhere stories live. Discover now