꘎ T I E N ꘎

40 8 22
                                    

Ik heb het centrum van Nirva amper bereikt wanneer de bellen in de verte beginnen te luiden. Ik weet meteen dat Agnes alarm geslagen heeft. Ik heb geen idee hoe lang ik heb voor heel Nirva mijn gezicht kent, maar ik besluit dat ik het niet wil ontdekken.

Dus ren ik verder.

Ik passeer huis na huis, de gezelligheid van het licht achter hun ramen als een onbereikbare droom. Ik kom tot stilstand voor een deur die ik herken en besef dat het de toren is die Marith me getoond heeft. Waar we voor het eerst gekust hebben.

Ik duw de gedachte snel weg en aarzel. De toren lijkt me veilig, maar als ik hier gevonden word zal ik hier nooit wegraken. Ik heb geen lange gouden lokken en geen prinses om me te redden. Ik sta er helemaal alleen voor. De toren is dus geen goed idee.

In de verte lijkt de stad weer tot leven te komen, mensen die op straat komen om naar de bellen te luisteren. Hun stemmen klinken door de straten terwijl ze hun honden opjutten en de angst slaat me om het hart.


Ik zet het weer op een lopen, dieper de stad in. Een stemmetje wijst me erop dat ik vanuit hier nooit uit Nirva zal kunnen ontsnappen, maar ik weet wel zeker dat de wachters aan de muur ondertussen weten wie ik ben. De Omwalling is dus sowieso geen optie meer.

Ik probeer me te herinneren of Aaron me ooit verteld heeft waar hij woont. Als er al iemand is die me buiten kan krijgen, dan is hij het wel. Mijn hoofd blijft echter leeg en ik voel tranen opwellen. Herpak je, Lorelei.

Het wordt drukker en ik stop met lopen. Het wekt te veel aandacht, dus ik vertraag. Ik verstop mijn gezicht achter mijn haren in de hoop me zo te verbergen, maar ik weet ook dat het nutteloos is. Sommige mensen gunnen me vreemde blikken, maar het nieuws lijkt hier nog niet helemaal doorgedrongen, dus ik wandel verder zonder hen al te veel aan te kijken.


Ik kom terecht op een pleintje waar de restanten van een markt zijn achtergebleven. Er zitten enkele kinderen over iets heen gebogen, waarschijnlijk een dier, maar ik negeer het. Op een van de tafels ligt een doek dat het waar van een van de marktkramers bedekt. Het is licht maar dik genoeg om me tegen de komende kou te beschermen. Ik ril bij de gedachte om de nacht in de gietende regen door te brengen.

De kinderen joelen en mijn blik schiet geschrokken hun kant uit. Het dier, een rat, zie ik nu, is ontsnapt en ze zitten het gillend achterna. Ik adem diep in om mijn hart te kalmeren en trek dan het doek van de tafel. Ik sla het om me heen en bedek er mijn gezicht mee, blij dat ik me eindelijk in de schaduwen kan verbergen.


De bellen klinken meer gedempt hier. Het geeft me de hoop dat de mensen hier er niet van wakker zullen worden, of niet de moeite zullen nemen om naar buiten te komen.

Ik passeer enkele kroegen die nog overvol zitten, maar de klanten zijn te druk bezig met hun bier om naar de klokken te luisteren. Het geeft me het gevoel dat ik hier veilig ben. Mijn hart kalmeert een beetje. Ik speur de straten af naar een donkere steeg waar ik me kan verstoppen.

Iemand botst op me, een grote, brede man die duidelijk al te diep in het glas gekeken heeft. Ik mompel een snelle 'sorry' en probeer langs hem heen te lopen, maar hij kijkt fronsend op me neer. Ik wacht niet op het moment dat de herkenning zijn ogen bereikt en zet het weer op een lopen.

Ik ben de straat nog niet uit wanneer mijn naam weerklinkt.


Mijn naam lijkt als een geest door de stad te zwerven. Ik hoor hem overal, op elke straat en in elke schaduw. Hij zwelt op, luider en luider, en ik ben er nergens meer veilig voor. Mensen delen wat ze weten met elkaar, hun verhalen steeds meer verwrongen. Ik zwerf door het donker. Minuten lijken uren te worden en ik heb geen idee hoe ik ooit de nacht zal overleven. Niet zonder mijn krachten.

Een Zweem van Dood en DuisterWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu