Hoofdstuk 14

511 57 4
                                    

Ik zit deze keer niet in dezelfde trein. Deze trein heeft geen mooie graffiti-kunstwerken op de muren en ook nergens is dus de rustgevende kleur roze te bekennen, waar ik zo dol op ben. Het is waarschijnlijk een van de nieuwere modellen, al zitten de bankjes nog net zo rot als die van gisteren.

Aangezien Bibi er niet bij is, zit ik dicht tegen een dikke, stinkende man aan. Hij draagt een hemd zonder mouwen, wat ik apart vind, aangezien het heel mistig weer is, en zijn okselharen steken zo erg uit dat ze bijna in mijn gezicht komen. 

Ik tik ongeduldig tegen het glas van het raam aan. De tijd gaat zo langzaam en iedere seconde lijkt wel een uur te duren.

Tegen iedereen wie ik lief heb, heb ik zitten liegen. Vandaag heb ik besloten om school te spijbelen, wat ik nog nooit eerder gedaan heb en daar voel ik me constant zenuwachtig en nerveus over. Ik moet Jasper gewoon zien, ik moet hem mijn verontschuldigingen aanbieden. Ook al was ik nog zo kwaad, ik heb hem zo hard getrapt, dat had ik niet mogen doen, echt niet. 

De man naast me staat gelukkig op wanneer we eindelijk bij een perron stoppen en ik heb het hele bankje voor mezelf. Ik schuifel op en neer, terwijl ik de juiste woorden probeer te vinden. Ik heb geen idee wat ik hem wil vertellen als ik hem straks zie, ik weet niet of ik hem ooit zal kunnen vergeven.

Heel deze trip naar de hoofdstad is een ondoordacht en redelijk stom plan. Ik weet niet eens waar Jasper woont, laat staan dat ik hem in een miljoenenstad zomaar op straat even tegen het lijf loop.

Wanneer de trein eindelijk de hoofdstad bereikt, ik uitstap en naar het grote gebouw wandel waar ik gisteren nog in spanning zat te wachten op mijn match, slaan de zenuwen opnieuw toe. 

In de lift word ik weer benauwd en ik moet zowat door mensen weg geduwd worden om nog levend bij de verdieping uit te kunnen stappen. Ik hap naar adem en leun tegen de muur om even tot rust te komen. Dan loop ik aan de linkerkant de gang in en kom ik bij dezelfde balie uit. De vrouw met het rode haar kijkt me verbaasd aan als ze ziet dat ik voor haar neus sta.

„Meisje, ik denk dat je verkeerd zit, de volgende meeting met je match is pas volgende week weer.”

Gelukkig herkent ze me wel en weet ze dus dat ik niet zomaar een vreemde ben die zo stom is om op deze verdieping voor de grap binnen te komen lopen. 

„Nee, ik moet weten waar mijn match is,” zeg ik gauw, hopend dat ze het me kan vertellen.

Met puppy-ogen kijk ik haar aan.

„Maar meisje toch, dat mag ik niet zomaar doen, dat weet je toch hopelijk wel?”

Ik zucht zo hard als ik kan en laat mijn schouders hopeloos hangen.

„Ik moet het echt weten! Ik zal er niets stom mee doen, dat beloof ik! Ik wil gewoon weten of alles goed met hem gaat.”

„Nee, dat gaat helaas niet lukken.”

Ondertussen maakt ze met de pen die ze in haar hand houdt een paar aantekeningen en kliedert ze haar papiertje onder. Ik zie dat er al andere meisjes door de gang komen lopen en besef me dat ik niet veel tijd meer heb.

„Laat me dan op z’n minst met Jan Kerkers praten!” floep ik eruit.

Dan heb ik haar volledige aandacht weten te pakken.

Met grote ogen en een openhangende mond staart ze me aan.

„Mag ik vragen hoe je meneer Kerkers denkt te kennen?” vraagt ze op een nieuwsgierige, maar ook geïrriteerde toon. 

„Ik ken hem gewoon,” lieg ik en ik hoop maar dat ze me gelooft.

Ze knikt en zonder iets te zeggen toets ze een paar nummers in op de telefoon naast zich. Ze zegt paar onverstaanbare woorden en hangt dan op.

„Hij komt eraan.”

In stilte wacht ik,  terwijl ik meisjes het gebouw binnen zie lopen. Allemaal lijken ze zenuwachtig, wat ook volkomen logisch is aangezien ik er gisteren zelf ook nog zo bij liep. 

„Mevrouw Vlekkers, wat een aangename verassing jou hier weer te zien, waar kan ik je meehelpen?” 

De man die voor me staat, is inderdaad Jan Kerkers. Ik herken de diepe rimpels op zijn voorhoofd en de grijze haren die keurig naar achteren gekamd zitten. 

Ik vouw mijn handen in elkaar en durf hem nauwelijks aan te kijken. Hij zal me vast ook wel zo’n dom of irritant kind vinden die niet weet wat ze aan het doen is. Eerlijk gezegd weet ik ook niet wat ik doe en waarom ik het doe. Ik maak beslissingen met mijn hart en niet met mijn hoofd.

„Ik wil graag Max Terken zien,” zeg ik zachtjes en ik kijk hem toch aan, alleen al om aan zijn blik te kunnen zien wat zijn gedachtes nu zijn. Ik heb geluk gehad dat ik geen Jasper zei, want daar was ik wel toe in staat geweest en dat had me al helemaal de problemen in geholpen.

Hij kijkt niet boos of verbaasd en het lijkt wel alsof hij geen emoties prijs kan of wil geven. 

„Dat kan ik helaas niet toestaan.”

Ik zucht en adem dan langzaam weer in.

Ik ben niet heel dit stuk gekomen alleen om „nee” te horen. 

„Ik heb Max gisteren pijn gedaan en ik wil alleen weten hoe het met hem gaat.”

Ik lieg niet, ik vertel juist de waarheid. Ik wil ook echt weten hoe het met Jasper gaat, veel liever dan een hele dag met hoofdpijn op school rondlopen. 

„Dat kan ik begrijpen. Weet je wat, zijn adres kan ik niet geven, maar daar bevindt hij zich nu toch niet. Wel kan ik je vertellen dat hij nu in het ziekenhuis ligt, hier aan de rand van de stad. Heb je dan genoeg informatie?”

Een opluchting komt over me heen zetten. Maar dan realiseer ik me dat het helemaal geen goed teken is. Hoezo ligt Jasper nog in het ziekenhuis? Was het zo erg wat ik gedaan heb?

„Ontzettend bedankt,” antwoord ik en ik sta op.

We schudden elkaars hand en dan ga ik richting de uitgang.

De imperfecte relatieWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu