Hoofdstuk 5

653 57 7
                                    

Bibi en ik zitten samen in de trein en ik staar uit het raam naar buiten. De zon schijnt, maar hij wordt voor het grootste deel bedekt door witte wolken die stil in de lucht lijken te hangen. Ik zie boerderijen waar dieren vrij rond lopen. Paarden, varkens en koeien, ik zie ze allemaal voorbij komen. Vroeger was ik dol op paarden en ging ik vaak genoeg met mijn moeder naar de manage, tot ik er een keer van af viel en naar het ziekenhuis moest. Sindsdien heb ik een trauma waar ik maar niet overheen lijk te komen. 

Overal op de muren van de trein zit graffiti gespoten in alle kleuren van de regenboog. Ja, ook in mijn lievelingskleur lichtroze. Het zijn vooral hartjes die mijn kleur hebben gekregen. Misschien is dat ook wel de rede waarom het mijn favoriete kleur is, omdat het staat voor de liefde. 

Wacht, volgens mij staat roze helemaal niet voor de liefde, maar is rood het teken van de liefde. 

In ieder geval, de trein ziet er versleten en verbruikt uit, op de kleurrijke muren na dan. Er zijn geen stoelen in deze trein, maar tweepersoonsbankjes waar je gezellig dicht tegen een vreemde aan kunt gaan zitten als je behoefte hebt aan wat gezelschap. Bovendien is de trein vaak zo overvol, dat de meeste banken door drie of meer mensen in beslag worden genomen. Bibi en ik hebben geluk en kunnen samen een bankje delen. 

„Kijk die boom!” roept Bibi en ze wijst naar een reusachtige boom, die we met de trein binnen een paar seconden gepasseerd hebben. 

Hij is wel meters hoog, zijn takken zijn lang en sierlijk en hij heeft diepgroene bladeren die licht lijken te geven door de zonnestralen die erop vallen.  

„Wauw,” fluister ik en ik plaats mijn hand tegen het raam, net alsof ik hem dan eerder zou kunnen aanraken, maar ik kom natuurlijk nog lang niet in de buurt.

In de verte zie ik de grote stad al naderen. Wolkenkrabbers torenen boven ons uit en glansende ramen weerkaatsen het licht wat daardoor in mijn ogen schijnt.

Ik trek mijn spijkerrokje recht en strijk met mijn vingers mijn witte blouse glad. Daaronder draag ik mijn grijze enkellaarsjes met hakken eronder, zodat ik wat langer lijk dan ik in werkelijkheid ben. Ze zeggen altijd dat een eerste indruk de belangrijkste is, dus wilde ik er op en top uit zien. Mijn moeder heeft mijn haren vastgebonden in een lange, losse vlecht, zodat ik er netjes, maar ook een beetje rommelig uitzie. Rommelig is misschien niet het juiste woord, maar je snapt vast wel wat ik bedoel. 

„Ben je er al helemaal klaar voor?” vraag ik aan Bibi, die van de zenuwen haar rode nagellak van haar nagels zit af te krabben. „Laat je nagels met rust, ze moeten perfect zijn voor als je jouw jongen ontmoet!”

Ik geef haar een harde tik op haar vingers en giechelend trekt ze haar hand terug. 

„En jij moet niet constant op de binnenkant van je wangen bijten.” Ze opent haar donkerbruine, leren tas en haalt er een wit, rond potje uit. „Hier, een kauwgumpje om op te bijten.” Ik neem het van haar aan en stop het in mijn mond. „Wel uitdoen als je naar binnen gaat, hè.” 

Vanbinnen moet ik lachen. We praten tegen elkaar alsof we elkaars ouders zijn. Dat kan ik altijd waarderen, als iemand me durft te vertellen hoe of wat.

„Mama, mag ik ook een slokje water?”

Ze trekt een wenkbrauw op en kijkt me express zo vragend mogelijk aan. 

„Nee, dat mag jij niet.” Dan barst ze in lachen uit en geeft me een harde stomp tegen mijn schouder aan.

„Auw!” roep ik extra hard uit en we gieren het uit. 

Mensen om ons heen kijken ons vragend aan en sturen een geïrriteerde blik onze kant op. Waarschijnlijk weten ze het allemaal en kennen ze allemaal het gevoel. Heel deze week zullen meiden en jongens van onze leeftijd op weg naar de hoofdstad gaan. Alle mensen hier in de trein hebben het ook meegemaakt, dat kan niet anders.

De trein vermindert vaart en ik zie hoe we bij het station aankomen. Op het perron waar we trein tot stilstand komt, staan volwassen, in pak gekleed, te wachten om weer te vertrekken, waarschijnlijk allemaal op weg naar hun werk.

Bibi en ik staan met al onze spullen in onze hand op van de twee-persoonsbankjes en slepen elkaar de wagon mee uit, zonder al te veel weg geduwd te worden in de drukte van de menigte. Ik krijg een flinke beuk van een forse man naast me, maar weet me nog net staande te houden wanneer Bibi mijn schouder vastgrijpt.

„Dat ging maar net goed,” zegt ze op een opgeluchte toon en ik knik.

Buiten is het nog veel drukker. Iedereen loopt een andere kant op, waardoor ik het gevoel heb dat ik hoe dan ook tegen de stroom in zal moeten gaan. 

Ik voel me geplet, als een sardientje in een pakje geduwd. Niet dat dat volgens mij de goede uitdrukking is, maar ach ja, het lijkt er vast wel een beetje op.

Zodra Bibi en ik even de ruimte hebben om stil te blijven staan, voel ik me overweldigd door de grootsheid van het station. Wel twintig meter boven me reikt het plafond, wat bestaat uit platen van glas, waar het zonlicht doorheen schijnt. De tegels waarop ik loop zijn van marmer en ze hebben overal liften staan waarmee we naar boven en beneden worden gebracht.

„Waar moeten we heen?” vraag ik aan Bibi, terwijl ik zachtjes op haar schouder tik.

„Ik denk daar heen!” zegt ze en ze wijst naar een boordje waarop de uitgang aangegeven staat. 

 „Laten we daar dan maar heen gaan,” stem ik met haar in.

De imperfecte relatieWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu