Proloog

28 1 2
                                    

Het begon als een fluistering. Een ontbranding in de holst van de nacht. De vlammen dansten door het geoliede, gedroogde stro, omringd door het geschreeuw van driehonderdduizend soldaten. Het vuur bewoog sierlijk over de hele baal als een hand van een geliefde. Een ontbranding werd vuur. Een inferno die een bericht droeg doorheen Vadaton. Een bericht dat het land zou ruïneren voor de komende jaren. Een kreet. De bal van vuur werd getrokken van een stilstaan tot een vliegende schrik. Een slechte bedoeling, gelanceerd door een oorlogsmachine. De wind werd opzij geduwd door de hoge snelheid van de brandende bol. Een windstoot kon de vlammen niet doven noch de bal laten afdwalen van zijn pad naar dreigende ruïne. Dat pad leidde over de ademende, levende lichamen van duizenden, leidde over de grootse muren van Dageraadsdal, De Stad Van Eerste Licht, De Origine Van Het Rijk, Het Huis Des Konings, De Hoofdstad Van Vadaton. Zijn vurige doem landde op het dak van het huis van een timmermansfamilie, brak door de dakpannen van bescherming tegen regen en koude en zette het huis in lichterlaaie met de familie binnenin, hun lichamen tot as verbrand. Zo was de haat en wildheid van het leger dat de hoofdstad belegerde. Er waren geen tekenen, geen waarschuwingen. Doem kwam voor hen allen. 

De aanvallers hadden hun kamp gezet zodra ze arriveerden eerder die avond, en begonnen meteen met de stad te bombarderen. Eerst met rotsblokken zo groot als een tienjarig kind om daarna over te stappen naar de brandende strooien balen. De stad stond in lichterlaaie. De muren waren volledig bemand en er heerste volledige chaos. Soldaten liepen naar hun posities, zochten beschutting van de vliegende vuurballen, bevelen werden geschreeuwd en zwaardgekletter kon overal gehoord worden.

De katapultbemanningen werkten al de hele dag, van daglicht naar schemering en van schemering naar de donkere nacht. Ook zij katapulteerden scherpe, grote stenen naar hun vijand. Ze raakten belegeringstorens, soldaten en andere katapulten. Hun vijand raakte de muren, de huizen achter die muren en de kostbare katapulten van de verdedigers. Al velen waren volledig versplinterd door zware stenen of stonden in brand. 

Dit lot was dezelfde aan alle windrichtingen van de grote, ronde stad. Volledig omsingeld en nergens om naartoe te vluchten, geen hulp of veiligheid. Dageraadsdal was gedoemd. De stad was massief. Elke ochtend, als de zon over de Horizon kwam, was deze stad de eerste die de zon te zien kreeg in de provincie Ateodal. De Stad Van Eerste Licht. De aanvallers zouden zorgen dat het geen daglicht meer zag in de ogen van een nog staande stad. Ze moesten door 2 muren, legendarische muren. Deze hielden al stand voor 300 jaar. In het midden van deze majestueuze stad stond de Citadel van Arpton. Een driehonderd meter hoge toren, verlicht met de grootste toortsen die ooit gezien waren. De Citadel was altijd het huis van de Adelaarskoningen sinds Koning Agron I de bouw ervan had bevolen.

De Grote Hal bevond zich aan de voet van dit ongeëvenaard gebouw, binnenin zaten lange wenteltrappen om helemaal naar de top te reizen. De toren eindigde in een ronde top en had tien uitstekende pijlers die helemaal aan de voet van de Citadel begonnen. Elke pijler stond voor een Grote Adelaar van de nachthemel, de goden van Vadaton. Heldere, prachtige nevels representeerden hen die in de nacht zichtbaar werden. 

In de Citadel huisde Lycaron, Adelaarskoning van Vadaton, Hanteerder van Vorax, Held van Dehael. Hij stond in de open kant van zijn kamer en keek uit over de stad. Vele kleine lichtjes van brandende huizen en vliegende vuurballen verlichtte de stad. Van daarboven kon hij alles zien, de voet van de Citadel, de straten en de pleinen, de binnenmuur die geen 200 jaar eerder de enigste muur was. Nu was die muur maar een scheiding tussen de stad. Geen dreigingen zouden die muur meer bereiken. Nu was het de grote buitenmuur die de gevaren tegenhield en de bewoners binnenin veiligstelde. De stad werd belegerd. 

Lycaron had niet geslapen, enkel rusteloos gerommeld in zijn bed, proberend om de slaap te vatten. Maar die kwam niet. Voordat hij ging slapen had hij zijn Meester van de Wacht en trouwe vriend, Exxon, zijn bevelen gegeven. Die had hem gerustgesteld dat de stad niet zou vallen, hij zou wakker worden en de volgende ochtend de verdediging mee versterken en de aanvallers afslagen, elke onwijze keer dat ze hun levens zouden riskeren om de buitenmuur trachten over te nemen. Zijn geheugen was zo bezet met de gedachten aan de volgende dag, aan wat er zich afspeelde onder zijn voeten. Lycaron liet een diepe zucht. Een zucht van zenuwen en onrust. Hij droeg enkel een witte linnen doek rond zijn middel. Het was midden in de zomer en nog degelijk warm op die nacht. Hij voelde de warmte van de vuren die onder hem woedde. Warmte die niet enkel kwam uit de afgelopen warme zomerdagen. 

Waar Adelaars DurvenWhere stories live. Discover now