15_Part_1

75 14 2
                                    

Elias staart naar het knapperende houtvuur voor hem. Al de hele middag en avond kijkt hij zwijgend in de knisperende oranje vlammen die warmte uitstralen naar zijn verkleumde botten. Hij verlangt naar een warm bad met muntolie, zoals hij die altijd geniet in Huize Caelum. Gezien het feit dat alles in het hutje nogal primitief is – zoals het ook was in het Huis voor mindere kinderen, in Sforai – gaat hij er van uit dat Saffiera nog nooit een echt bad heeft gehad, en dat die zich dus ook niet in dit hutje bevindt.
Waarom wilde ze van de rotsen springen? Al die tijd dat ze beiden in stilte naar het gloeiende vuur kijken, langzaam opwarmend, heeft nog niemand iets gezegd, en langzamerhand begint in die stilte de spanning voelbaar te worden. Het kan wel uren duren voordat hij zal vragen wat er aan de hand is, misschien dagen of weken, of slechts enkele hartslagen, hij weet het niet.
Waarom wilde ze sterven? Het enige dat hij weet is dat zijn ogen vermoeider beginnen te raken bij elke hartslag die verstrijkt. Binnen in het hutje is het steeds donkerder geworden, doordat ook buiten de zon al lang geleden is ondergegaan, maar de regen raast nog altijd op het rieten dak van de houten hut zoals eerst. Op enkele plekken druipen grote, koude regendruppels naar beneden, ontstaan er plasjes glimmend water onder lekke plekken in het dak.
Waarom accepteerde ze dat hij haar wegleidde bij de rand van de afgrond? Hij wil het weten, maar hij verroert zich niet, legt alleen af en toe een extra houtblok op het vuur, waarvan hij voor het gemak een stapel heeft gemaakt voor zijn voeten, zodat hij niet steeds hoeft op te staan om zijn warme plekje te verlaten.
Uit het niets staat Saffiera op, haar haren zo goed als opgedroogd, haar ogen nog altijd rood en bloeddoorlopen. "Ik ga slapen, je kunt in de hoek daar een deken pakken om op te liggen vannacht." Meer dan dat zegt ze niet, en terwijl hij rustig in het vuur blijft staren, onzeker over wat hij gaat doen, hoort hij hoe Saffiera haar dikke gewaad uittrekt, huivert en vervolgens vlug in haar onderjurk onder de dekens van het stromatras kruipt waar ze een aantal keer luidruchtig omdraait en woelt om een fijne houding te vinden.
Zelf blijft hij nog even zitten, zijn rug naar het meisje toegedraaid, wachtend totdat hij haar ademhaling rustiger hoort worden, regelmatiger. Wanneer ze slaapt, besluit hij om zelf ook maar een dikke deken te pakken, die hij vlak voor het vuur uitspreidt . Zijn gewaad trekt hij uit, waarna hij alleen nog de stoffen broek aanheeft die hij had gevonden tussen de gewaden in de hut van Saffiera. Als hij zich opkrult, houdt de stevige spierpijn in zijn heup hem tegen om echt lekker te liggen, waardoor het lang duurt voordat hij zelfs maar het gevoel heeft dat hij de slaap kan vatten. Gedurende een lange tijd ligt hij voor zich uit te staren, luisterend naar niets anders dan het knapperen van het vuur dat langzaam steeds minder en minder wordt, en het geluid van de rustige ademhaling van Saffiera, die af en toe zachtjes mompelt en draait waarna ze weer rustig verder slaapt.
Hij merkt pas dat hij in slaap is gevallen wanneer hij wakker wordt van een luide schreeuw van Saffiera. Direct schiet hij overeind, ineenkrimpend van de pijn in zijn rechterbeen, waarna hij zo vlug als hij kan de ruimte in het hutje bekijkt, op zoek naar een potentieel gevaar. Niet dat dit gemakkelijk gaat, gezien het feit dat het vuur is gedoofd en slechts nog lichtelijk smeult, waardoor er niet veel licht is in de hut. Wanneer hij zichzelf ervan overtuigd heeft dat er niemand in gevaar is, beseft hij pas dat hij kan onderscheiden dat Saffiera rechtop in het stromatras zit, haar ogen veruit opengesperd, haar ademhaling onregelmatig en snel. "Saffiera?" fluistert hij zacht, haast bang om de ijzingwekkende stilte na haar schreeuw te verbreken. Hij krijgt geen antwoord, slechts een zacht gepiep.
Met enige moeite werkt hij zichzelf overeind en hinkt hij op de tast naar Saffiera's stromatras, waar hij zich weer op zijn knieën laat zakken, en hij kort voor haar gezicht heen en weer zwaait met zijn hand in de hoop een reactie te krijgen. Niets. "Saffiera?" probeert hij opnieuw. Nog altijd geen reactie. Pas als hij haar schouders aanraakt, voelt hij hoe ze zachtjes schokt. Ze huilt, in stilte, maar ze huilt. En ze is zo koud, dat hij onwillekeurig rilt als hij voelt hoe de kou haast van haar afstraalt. Op het moment dat zijn warme handen haar koele schouders raken, breekt ze, en voelt hij ineens twee armen om zijn nek en een hoofd tegen zijn borst. Hij hoort het geluid van haar gehuil, haar zachte gesnik, het vloeien van de tranen uit haar ogen, via haar wangen druipend op zijn blote borstkas. Een beetje onhandig slaat hij zijn armen om haar tengere lichaam heen, drukt hij haar tegen zich aan in de hoop haar te troosten.
"Ik mis hem zo..." snikt ze. "Ik mis hem zo..."
Hoewel de vraag op zijn tong brandt als kokend water, zegt hij niets, en laat hij haar alleen huilen, tegen hem aanhangend, terwijl hij zich langzaam in zo'n positie werkt dat zijn heup niet zoveel pijn doet en hij met zijn rug kan leunen tegen de houten wand waar het bed tegenaan ligt.
Hij wiegt haar zachtjes heen en weer totdat haar snikken bedaart totdat er niet meer van haar huilen over is dan een hik die haar af en toe heen en weer doet schudden.
Even zijn ze allebei stil, en net als hij wil vragen wat al de hele dag op het puntje van zijn tong ligt, verbreekt ze zelf de stilte.
"De jongen die je zag in mijn herinneringen vanochtend, dat was Carran, mijn broer. Nou ja, halfbroer. Dat wist ik toen niet, zelfs al leken we totaal niet op elkaar. Carran was een paar jaar ouder dan ik, en mijn grote voorbeeld. Hij was altijd lief, zorgzaam en tolerant, zelfs al had hij een verschrikkelijke dag gehad, had hij honger of wist hij dat hij weer iets ergs zou moeten doen voor een van de Huizen. Elke avond, wanneer hij weer thuis kwam van het zware werken, speelde hij even met me, zijn kleine zusje. Die herinnering die je oppikte, was de laatste keer dat ik hem gezien heb. Van de ene op de andere dag was hij verdwenen, van de aardbodem verdwenen. Niemand weet wanneer ze hem voor het laatst gezien hebben, of waar. Hij was gewoon... weg. Vandaag is het precies twee winters geleden dat hij verdween, achttien nachten voor midwinternacht. " Ze zwijgt even. "Ik mis hem zo erg. Het leven is zoveel slechter nu hij er niet meer is. Hij zorgde voor het eten, het respect van andere mensen, hij zorgde voor ons en klaagde nooit. Ik besef nu pas dat ik geen idee heb hoe hij zich al die tijd voelde. Ik had het moeten vragen, ik had het kunnen weten, en misschien was hij er dan nu geweest... Ik wil gewoon zo graag dat hij terug komt, zo graag. Nu werkt mijn moeder als dienster bij Huize Caelum, bijna de hele dag en de hele nacht, om genoeg geld te verdienen om van te leven. Ik zorgde voor het eten, totdat ik gevraagd werd om een nieuweling in de stad de leer der Draken bij te brengen. Met veel tegenzin heb ik ja gezegd, omdat we het geld nodig hebben, maar echt willen deed ik het niet." Haar armen glijden van zijn nek af en slaan zich om zijn borst, waarna ze zich zo positioneert dat haar oor ter hoogte van zijn hart zit, en hij haar met zijn armen overeind houdt. Nog altijd zegt hij niets, omdat hij het gevoel heeft dat ze nog niet klaar is met vertellen.
"En toen zag ik je voor het eerst. Je bent net een evenbeeld van Carran. Jullie hebben dezelfde kleur ogen, dezelfde neus, hetzelfde haar, dezelfde bouw. Ik dacht even dat hij het was, totdat ik besefte dat dat nooit het geval kon zijn. En ik haatte je er om. Misschien doe ik dat nog steeds, dat weet ik niet. Vandaag, toen je mijn aanval zo omzette dat je mijn verdediging binnen kon dringen, zag je hem, Carran, en ik zag hem ook. Alweer. En ik besefte, nogmaals, hoeveel ik om hem gaf, en hoe weinig ik hem dat heb laten zien, en hoeveel ik hem mis, en hoeve-e-eel ik wil dat hij t-ter-rug komt." Bij die laatste woorden breekt ze weer in huilen uit. Hij laat haar huilen, niet wetend wat te doen. Een beetje ongemakkelijk aait hij haar over haar rug, fluisterend dat dat vast wel ooit gebeurt en ze gewoon moet blijven hopen. Ze geeft gedurende een lange tijd geen ander antwoord dan zachte zuchtjes van beaming, totdat ze uiteindelijk rechterop gaat zitten en met haar handen de tranen van haar wangen en uit haar ogen wrijft. "Dank je, Elias," zegt ze zacht, terwijl ze zich langzaam van hem losmaakt om richting het zacht-smeulende haardvuur te lopen om er een nieuw blok op te gooien. Nadat ze een vers blok hout op het vuur heeft gelegd, prikt ze er even in met een ijzeren pook totdat het blok vlam vat. Even later brandt er opnieuw een warm vuur, en worden de wanden van de hut weer verlicht met een oranje licht. De flakkerende vlammen werpen lange, donkere schaduwen over de grond, maar verlichten Saffiera zo dat het net lijkt alsof zijzelf in de vlammen loopt. Haar bruine ogen zijn warm, en iets in zijn hart smelt bij de blik die ze hem geeft. Haar onderjurk – die al weinig aan zijn verbeelding overlaat – zakt bij de kraag over haar rechterschouder terwijl ze met lichtelijk zwaaiende heupen zijn kant op loopt.
Verward staart hij haar aan, niet in staat om weg te kijken als ze haar volle bos krullen uit haar gezicht veegt en vlak voor hem komt zitten. Ze glimlacht verlegen. "Echt, dankjewel, Elias, voor het luisteren," herhaalt ze. Voordat hij kan zeggen dat hij het graag deed, slaat ze haar armen om zijn nek heen en drukt ze hem tegen zich aan, om vervolgens haar lippen op de zijne te drukken. 
Hij weet niet waarom, maar haast direct beantwoordt hij haar lust, haar passie, en hij gooit zichzelf in de zoen met alles wat hij heeft. Pas als ze zich losmaakt, haar ogen groot, geschrokken, herinnert hij zich pas dat het Saffiera is die tegenover hem zit.
"Paetinet," hijgt ze excuserend, "dat had ik nooit mogen doen, je helpt me en ik doe dit en ik weet niet waarom en ik-" ratelt ze, maar hij onderbreekt haar door zijn vinger zacht over haar mond te leggen, zodat ze niet meer verder praat. "Verontschuldig je niet Saffiera, ik vind het niet erg." Meer zegt hij niet, in tegenstelling tot praten pakt hij haar gezicht teder vast in zijn beide handen, en leidt hij haar terug naar zijn mond, waarna hij talloze kusjes op haar mondhoeken drukt. Ze laat hem even gaan, maar erg geduldig is ze niet, want niet veel later vangt ze zijn mond met de hare, waarna ze verder gaan waar ze waren gebleven, ruwer, meer passie, en wat meer onhandigheid dit keer.
Op de achtergrond brandt het warme vuur, maar warmte heeft hij niet meer nodig die nacht. Het gevoel van Saffiera's naakte huid tegen de zijne is genoeg. Met het feit dat hij haar na al die weken eindelijk kan beminnen, aanraken, op de manier waar hij al vanaf het moment dat hij haar ontmoette aan dacht, met dat feit heeft hij geen warmte van het vuur nodig om het niet koud te hebben. Haar lichaamswarmte naast hem is meer dan genoeg.
En tegen de tijd dat de zon haast op zijn hoogtepunt is, en er niets meer van het houten blok over is dan korrelige witte as, zijn de warme dekens van hen afgegleden en liggen ze in elkaars armen, lichaam tegen lichaam, huid tegen huid, uitgeput en diep in slaap, rustend van hun vermoeiende nacht die haast tot zonsopkomst geduurd heeft.


DrakenrijderWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu