Hoofdstuk drie: mijn meester

556 60 46
                                    

Mijn voetstappen echode door de lege straten heen. Iedere stap leek me verder van mijn menselijkheid te brengen. De koele lucht liet mijn kleding om me heen zwaaien. Bij iedere bonk van mijn voeten op de grond, kromp ik ineen. Bang dat ze me zouden vinden.

Ik stapte in een grote plas water, het spatte alle kanten op. Mijn keel voelde droog aan, zoals het had gevoeld toen ik net wakker geworden was.

Mijn pas versnelde. Ik ging niet heel snel, maar ik werd niet moe. Nooit werd ik moe van het rennen. Het wekte me op. Het gaf me energie.

Schichtig keek ik om me heen, de lantaarnpalen schoten voorbij, tot ik ze achter me liet. Abrupt hield ik op met rennen. Ik had de stad verlaten en stond nu voor een groot bos. Het Ural gebergte. Mijn maag draaide om. Mijn moeder had me er mijn hele leven voor gewaarschuwd voor dit gebied. Wolven, beren en nog veel meer gevaarlijke beesten verscholen zich in dit bos.

De hoge bomen voor me leken me uit te lachen. Het duistere licht uit het woud riep mijn naam. De hevige bosgeur sprak tegen me. De donkergroene kleuren vroegen me bij hen te voegen. Mijn ogen vonden de hemel; donkerblauw met een enkele ster. De maan stond halfvol, als een gemene grijns. Ik slikte en stapte het enorme bos naar binnen.

Ik mocht dan wel anders zijn dan vroeger… dodelijker. Maar ik was niet vergeten over de gruwelijke verhalen die mijn moeder mij voor het slapengaan had verteld over dit bos, de verhalen waar ik vroeger nachtmerries over kreeg. Ik moest de beesten, waar ik ooit zo voor gevreesd had, nu onder ogen zien.

Ik snoof. Ik rook de geur van dennennaalden, de zoete geur van hars en muskus, de frisse lucht van aarde en een vleugje dierenpoep. Ik trok mijn neus op en keek in het rond.

Het was helemaal niet zo donker in het bos terwijl de lucht bijna zwart geweest was. Ik vroeg me af of het kwam door het woud zelf, of door mij dat ik nog zo goed kon zien. Ik zag iedere nerf op de bladeren, iedere vlo op de vacht van eekhoorntjes, iedere druppel water dat in de lucht hing. Een scheve grijns vormde zich op mijn lippen.

Ik ging plat op mijn kont zitten en begon te luisteren. Het geritsel van bladeren vulde mijn oren, krakende takjes en huilende wolven vergezelden de symfonie. Ergens verder op hoorde ik het gezoem van vliegen en het gefladder van nachtvlinders.

Mijn handen klemden zich om mijn hoofd heen terwijl ik achterover leunde. Ik sloot mijn ogen en genoot van de geluiden en de geuren om mij heen.

Ga hier weg, ren rechtdoor. De zware stem verstoorde mijn innerlijke rust. Als gehypnotiseerd stond ik op en vervolgde mijn weg rechtdoor. Ik wist niet waar de stem vandaan kwam, ik wist alleen dat hij gelijk had. Dat ik verder moest gaan.

Ik sprong over een oude verrotte boomstronk heen en landde zacht en elegant op de grond. Een triomfantelijk gevoel verspreidde zich door mijn lichaam. Ik was altijd een kluns eerste klas geweest, nu was ik ineens zo sierlijk wals wat.

Met een opgekrulde mondhoek rende ik verder. Ik wist niet waar ik heen wilde, maar op de een of andere manier vonden mijn voeten telkens weer de juiste weg tussen de dichte bomen door. Waar moest ik heen?

Volg je hart, klonk de stem weer in mijn oren. Ik stopte direct met rennen, mijn hand vond mijn hard. Vroeger had ik het zachte gebonk gevoeld, maar nu voelde ik niets. Het was stil en zo koud als ijs. Hoe moest ik daar in godsnaam naar luisteren? Het maakt niet eens geluid.

Wat een nutteloos advies, dacht ik terug. Ik wist niet waarheen, maar dat maakte me niet uit. Geïrriteerd zette ik het weer op het lopen.

Doe wat ik zeg, commandeerde de stem weer. Het klonk zo hard in mijn oren, dat ik bijna dacht dat er iemand achter me rende. Ik draaide me verschrikt om en bleef doodstil staan. Ik spitste mijn oren. Een zacht gegrom drong mijn oren binnen.

Duister OntwakenWo Geschichten leben. Entdecke jetzt