1. Water

1.9K 55 9
                                    

Als ik 's middags wakker word, zit er een vrouw op de stoel naast mijn bed. Haar voorhoofd gaat schuil achter een donkerbruine pony die tot op haar wenkbrauwen valt. Ik krijg de kans niet om meer in me op te nemen, omdat haar ogen mijn aandacht trekken. De precieze kleur kan ik niet benoemen. Er zit iets blauws in, iets grijs, iets bruins. Maar het is de opluchting, de oprechte opluchting die uit haar ogen straalt, die mij fascineert. En als ze dan spreekt, haar stem helder en stralend, sluiten haar woorden precies aan. 'Je bent wakker,' zegt ze, haar zin lichter dan licht, alsof dat haar een enorme opluchting is. Werktuigelijk knik ik, terwijl ik haar nader bestudeer. Ze heeft een smal gezicht met duidelijke jukbeenderen, lichte kuiltjes in haar wangen, alleen rond haar ogen een paar rimpeltjes. Ze kan nog geen veertig zijn.
Ik herinner me de woorden van de arts die vanmorgen bij me was, tenminste, ik denk dat er een arts bij me was en ik denk dat dat vanmorgen was. Het is een warboel in mijn hoofd. Ik heb gedroomd, veel en onduidelijk. Vanmorgen (als het dus vanmorgen was) met die arts was het anders. Denken ging moeilijker. Mijn hoofd was zwaarder. Ik was duizelig en had hoofdpijn. Ik wilde weer slapen, weer dromen, omdat daar alles makkelijk geweest was.
De arts vertelde me dat ik betrokken geweest was bij een ongeluk. De politie zou zo snel mogelijk langskomen met een paar vragen daarover. Ik zei dat dat tevergeefs zou zijn, omdat ik me niets meer kon herinneren van een ongeluk, maar de arts had alleen geglimlacht. Daarna waren zijn woorden geruststellend: dat was niet abnormaal. Ik had een harde klap tegen mijn hoofd gehad en had drie dagen in coma gelegen. Dan kon het gebeuren dat er delen van mijn geheugen weg waren. Dat zou waarschijnlijk vanzelf terugkomen. Ik kon de politie vertellen dat ik niet meer wist wat er gebeurd was. Dat wilden ze van mijzelf horen, niet van mijn arts. Ik knikte. Dat begreep ik. Ik had er ook niet over nagedacht, dat ik niet wist wat er gebeurd was. Ik dacht überhaupt weinig na. Ik was misselijk en had hoofdpijn, ik vond het niet meer dan logisch dat mijn gedachten zich niet lieten commanderen vandaag. De arts zei dat ik een hersenschudding had. Dat verklaarde een hoop. Ik wilde gewoon slapen. Nu, de tweede keer wakker (tenminste, dat denk ik, maar mijn dromen (waren het dromen geweest?) hadden ook echt geleken, al was het zonder de pijn van nu), klopt mijn slaap nog steeds, maar zeurend, minder dominant.
'Bent u van de politie?' vraag ik de vrouw aan de rand van mijn bed. Haar blik verstrakt, iets verwards duikt op uit de diepte. Ze zet haar literfles water weg. Even kijkt ze me onderzoekend aan. Haar ogen hebben iets waardoor ik niet kan wegkijken, nog steeds niet. Ze houden de mijne vast, speurend naar iets, maar ik weet niet wat. Ze moet agente zijn. Die blik, zo inspecterend, zo nauwkeurig. Haar ontgaat niets, dat weet ik nu ik haar aankijk. Haar scherpe ogen zien alles. Nog steeds kijkt ze me aan, licht fronsend. Ik kijk terug, blanco, ik weet niet wat ze zoekt in mijn ogen.
Ze moet een conclusie getrokken hebben. Of ze gevonden heeft wat ze zocht is me onbekend, maar haar doordringende blik verdwijnt. Nadenkend fronst ze. Op die ene zin na heeft ze nog steeds niets gezegd. Ik weet nog steeds niet wat ze van me wil.
'Wolfs.'
Haar stem is krachtig, maar tegelijkertijd hoor ik half verborgen iets angstigs, iets onzekers. Haar frons wordt dieper.
'Wolfs?'
Twijfelend nu.
'Ik ben het.'
Bang. Kwetsbaar.
Ik zoek. Ik zoek lang. Ik zoek naar plaatjes van deze vrouw met paardenstaart in mijn geheugen. Maar ze zijn er niet. Ik kan ze niet vinden. Ik heb haar nog nooit gezien. Denk ik. Maar nu ik zoek en haar niet vind, valt me op dat ik bijna niemand vind. Wel mijn ouders, kindervriendjes, familie. Mijn eerste vriendinnetjes. Ze hoort er niet bij. En daarna is er niemand. Ik ken niemand meer.
Twijfelachtig schud ik mijn hoofd, terwijl een golf van onzekerheid me overspoelt. Waarom herken ik haar niet? Waarom herinner ik me niemand? Is dat ook de hersenschudding? Gaat denken daarom zo stroef? Ben ik meer kwijt dan alleen de klap? Doet de medicatie dit? Zijn er jaren verdwenen? Kan dat? Komt dat ook weer terug?
Ze glimlacht halfslachtig.
'Ik ben zo terug.'
Ik merk pas dat haar hand op de mijne ligt als ze die ervan af haalt. Haar paardenstaart zwiept heen en weer als ze de steriel witte kamer verlaat, haar hakken haastig klakkend op de ziekenhuisvloer. Als ze terugkomt, heeft ze een bekend gezicht bij zich. Opgelucht zucht ik. Zij blijft aan het voeteneinde van mijn bed staan, haar handen op de leuning, licht voorovergebogen. Gespannen kijkt ze naar me.
'Wat is het laatste dat u zich kunt herinneren van voor het ongeval?' vraagt de arts me. Ik weet het niet. Ik weet het echt niet. Paniekerig schud ik mijn hoofd. Dat doet pijn, de misselijkheid wordt erger. Maar het moet er nog zijn. De herinneringen moeten nog ergens zijn. Als het kon, zou ik ze losschudden, hoeveel pijn het ook deed. Misschien kan dat.
'Rustig, meneer, u heeft een hersenschudding. Wat is het laatste dat u weet?'
'Ik weet het niet,' stamel ik. 'Ik weet het niet.' Ik zie mijn ouders, mijn broertje, docenten. Vrienden, een meisje dat naar me lacht, een groep vrienden om een kampvuur. We kunnen nog geen twintig zijn. Is dat alles?
'Ik ben toegelaten,' mompel ik. 'Ik heb het twee jaar geprobeerd en ik ben eindelijk toegelaten. Mijn broertje is geslaagd. We houden een feestje in de tuin. Een kampvuur. Marshmallows en bier. We roken jointjes.' Ik lach hardop, die jointjes waren grappig toen.
De arts kijkt me ernstig aan, maar de vrouw aan mijn voeteneind glimlacht flauw. Ze lijkt mijn woorden beter te snappen dan ik.
'Waarvoor bent u toegelaten?' vraagt de arts me. Dat weet ik niet.
'In die herinnering, hoe oud bent u?'
Ik denk na.
'Negentien?' vraag ik de vrouw. Ze bijt op haar lip, de glimlach alweer verdwenen, en ik zie dat zij het ook niet weet.
'Komt het terug?' vraagt ze dan, bevreesd, haar scherpe ogen ineens op mijn arts. Die kijkt moeilijk.
'Dat is niet met zekerheid te zeggen. Het geheugen is raadselachtig.' Hij wendt zich tot mij. 'We zullen later vandaag een nieuwe hersenscan maken, dan kan ik er meer over zeggen.'
Ik knik, niet gerustgesteld, maar wat moet ik anders? Mijn herinneringen zijn weg en mijn behandelend arts weet niet zeker of ik ze terugkrijg. Ik ben bang. Naast mijn bed wisselen de arts en de vrouw nog wat woorden. Ze lijkt oprecht met me begaan, bezorgd zelfs. Ik vraag me af waarom. Wat is zij van me? Ik dacht zeker te weten dat ze agente was. Is ze mijn vrouw? Ben ik getrouwd? Ik draag geen ring. Zij draagt er twee. Weduwe. Zo jong al. Maar wat is dan haar relatie tot mij? Kent ze me? Moet ik haar kennen? Of is ze de rechercheur die mij toegewezen is, ben ik een belangrijke getuige in een groot onderzoek en dreigt alles nu verkeerd te lopen omdat ik me niets kan herinneren?
Ik knik als er iets tegen me gezegd wordt, ook al hoor ik niet wat, en kijk de twee na als ze mijn kamer verlaten. Op de gang hoor ik ze smoezen. Dan klinken haar hakken weer, maar niet verder weg, steeds dichterbij. Ze verschijnt weer op mijn drempel en glimlacht. Als ik mijn hand optil om de hare te schudden, merk ik het infuus pas op. Haar vingers zijn dun, maar haar handdruk is geruststellend stevig.
'Ik ben Eva,' zegt ze, 'Eva van Dongen.' Ze haalt iets uit haar zak en geeft het aan me. 'Recherche Maastricht.'
'Dus je bent wel van de politie?'
Ze knikt, nog steeds die flauwe glimlach op haar lippen. Ik kijk naar het pasje dat ze me gaf. Haar politielegitimatie. Mijn duim strijkt langs de kleine pasfoto. Ze is hoofdagent.
'E. M. van Dongen,' mompel ik.
'Magdalena. Eva Magdalena,' antwoordt zij. Ik knik.
'Ik ben...' Wolfs, dat zei zij. Dat klonk ook wel bekend, en goed, denk ik, ook al is het een rare naam, maar alles is onzeker en alles is verward, dus ik weet het niet zeker. 'Wolfs?' vraag ik aarzelend. Ze glimlacht en knikt.
'Wolfs,' bevestigt ze. 'Floris Wolfs.'

Schroom niet om een reactie achter te laten!

De voorwaardenWhere stories live. Discover now