Colen checkte een laatste keer de kogels in het magazijn van zijn dienstrevolver alvorens hij het weer op zijn plek klikte. John leunde zwaar op het bureau en ademde diep uit.
''Zenuwachtig, jongen?'' John keek hem nerveus aan. ''Een beetje'', gaf hij toe. Colen knikte begrijpend.
''Snap ik. Ik ook wel hoor, maar Betsy hier kalmeert me'', zei hij, terwijl hij een paar keer de revolver in het holster aan de binnenkant van zijn overjas liefdevol streelde. John keek hem raar aan en stopte toen ook zijn wapen weg.
''Laten we gaan'', zei hij vastberaden. ''Laten we dit voor eens en voor altijd achter ons laten.'' Colen glimlachte tevreden. ''Na jou.''
Angus grijnsde zijn tanden bloot. ''Bang, Colen?'' Colen keek hem ongeamuseerd aan.
''Natuurlijk niet'', bromde hij. ''Dit is zowat routine voor me.'' Angus haalde geamuseerd zijn wenkbrauwen op.
''Natuurlijk, natuurlijk.'' Colen sloot zijn ogen terwijl de koets heen en weer hobbelde.
''We zijn er bijna. Denk eraan, wees niet roekeloos en wees alert. Een ongeluk zit in een klein hoekje.'' Angus rolde met zijn ogen.
''Natuurlijk, chef'', antwoordde hij schaapachtig. ''Deze man is gevaarlijk'', vervolgde Colen. ''We hebben permissie om hem permanent uit te schakelen, mocht daar aanleiding toe zijn. Maar we moeten proberen hem levend te arresteren.''
''Weet ik, Colen. Ik was bij de briefing, weet je nog?'' Colen zweeg even. ''Natuurlijk.''
Een gure wind blies over het plein terwijl de twee agenten met vaste tred voortliepen. Na maanden vol moeilijkheden, tegenslagen en spanning was het dan eindelijk zover. Eindelijk zouden ze een kijkje nemen in het huis: eindelijk zouden ze licht schijnen over het mysterie dat daar huisde.
Colen probeerde een sigaar op te steken, maar de harde wind belette hem dit. Mopperend stopte hij het ding weer in zijn zak en nam een slok whisky uit zijn onlangs gekochte flacon: de oude lag immers op de eerste verdieping hun bestemming.
John rolde met zijn ogen toen Colen luid met zijn lippen smakte en keek naar de grijze hemel ver boven hen. ''Denk je dat het gaat regenen?'' vroeg hij onzeker. Colen haalde zijn schouders op.
''Vast niet voordat we er zijn'', stelde hij zijn partner gerust. ''En mocht het onverhoopt gaan regenen, wat geeft het: we zitten toch binnen.'' John slikte. Ondanks alles was hij nog steeds nerveus.
Hij keek vanuit zijn ooghoek naar de flacon van Colen. ''Zou ik misschien...?'' vroeg hij aarzelend. Colen keek van hem naar waar zijn blik op viel en lachte luid.
''Ik dacht dat je het nooit zou vragen'', zei hij blij, en hij reikte John de flacon aan, die er vervolgens een paar flinke slokken uit nam. ''Beter?'' vroeg Colen nieuwsgierig.
John kuchte een paar keer met een moeilijk gezicht. ''Nee.''
Colen en Angus stonden platgedrukt tegen de muur van een steeg dat uitkwam op de straat waar hun doelwit zich in een van de vervallen panden schuilhield. Colen tuurde gespannen van de ene kant van de weg naar de ander, maar nergens zag hij beweging.
''Laten we gaan'', zei hij kort, en Angus knikte.
Langzaam en met gespitste oren slopen de agenten rug aan rug over de zanderige straat, loerend naar elk dichtgetimmerd raam, schichtig deur voor deur met hun ogen afgaand.
Colen kneep zijn ogen tot spleetjes en liet zijn blik over de lange rij huizen voor hem gaan.
''In een van deze huizen zit hij'', zei hij zacht. ''Dat wordt uitkammen.'' Angus klemde zijn kaken op elkaar. ''Begrepen'', antwoordde hij kortaf.
Toen de agenten een paar meter van het eerste huis af waren, braken ze hun formatie en drukten zich elk plat tegen een van de twee muren naast de deur. Colen pakte de deurklink vast en Angus hield zijn revolver paraat: de twee mannen knikten elkaar toe.
''Daar staan we dan'', zei John hees. ''Daar staan we dan'', herhaalde Colen langzaam. De agenten staarden naar de deur, zwijgend, wachtend totdat de ander het initiatief zou nemen: uiteindelijk haalde Colen behoedzaam zijn voet omhoog, hield zijn revolver naast zich met beide handen en trapte toen met al zijn kracht tegen de deur.
De deur knalde tegen de wand en een donkere gang bevond zich voor hen. John haalde ook zijn wapen tevoorschijn, en na een kort knikje van Colen sloop hij langzaam de gang in.
Het glas in lood aan het verre eind ervan was donker door het gebrek aan zonlicht, en een schaduw vulde de ruimte tussen de muren. John hield zijn revolver voor zich uit, achterdochtig, alert: Colen sloot langzaam de deur en volgde zijn collega met het zijne stevig vastgeklemd naast zijn hoofd.
John ontwaarde een ingang aan zijn rechterhand.
Hij nam dekking achter de muur rechts ervan, en sprong toen plots de deuropening in. Hij richtte zijn wapen van het ene eind van de kamer naar de andere, maar er was geen teken van leven.
De agenten liepen naar binnen en stonden naast elkaar voor de lange salontafel. Een stoffige kroonluchter hing roerloos aan het plafond, en versleten stoelen stonden zwijgend wacht. Colen en John zwegen, maar beiden dachten ze aan hetzelfde: dat moest de kroonluchter zijn waaraan meneer Wellstone aan zijn einde was gekomen.
Het koude zweet brak John uit, hij wilde weer weglopen, terug de deur uit, teruggaan naar Southbridge: maar toen Colen zachtaardig zijn hand op zijn schouder legde en hem bemoedigend toelachte, kalmeerde hij.
Ze keken elkaar aan en toen langzaam naar wat zich tegenover hen bevond: een gelakte, witte deur. De vrienden bestudeerden het stilzwijgend, en liepen toen stap voor stap op de deur af: maar voordat John ook maar bij het verre eind van de tafel was, ontwaarde hij vanuit zijn ooghoek iets.
Een klein, rechthoekig pakketje op de salontafel, gewikkeld in bruin pakpapier: het laagje stof dun in vergelijking met het tafelblad eromheen.
"Wat is dit?" vroeg John nieuwsgierig, terwijl hij het object voorzichtig oppakte: Colen kwam naast hem staan en samen bestudeerden ze het mysterieuze pakketje.
"Geen naam of adres. Alleen de naam van het dorpje. Zelfs geen nummer", bromde Colen zacht.
"Betekent dat dat dit huis... Wayrest nul is?" vroeg John onzeker, alsof Colen elk moment kon zeggen hoe dom hij wel niet was.
"Daar lijkt het wel op", antwoordde zijn partner, terwijl hij het pakketje overnam uit de handen van John.
"Eens kijken wat hier in zit", zei hij kwaadaardig, en voordat de ander iets kon zeggen had Colen het papier er al af gescheurd.
De agenten keken stomverbaasd naar de inhoud.
"Een... Een baksteen?" stamelde John vol ongeloof. "Is dit een grap?"
Colen zette zijn vingers aan zijn kin. "Of een list", zei Colen in gedachten verzonken.
John keek hem aan. "Hoe bedoel je?" vroeg hij, terwijl hij weer naar de baksteen staarde, alsof hij hoopte dat het hem een antwoord zou verschaffen.
"Denk na: het is niet logisch. Wie zou een pakketje sturen naar een decennialang onbewoond adres - nee, wie zou om te beginnen überhaupt een baksteen sturen? Iets klopt hier niet."
John keek naar de grond. "Natuurlijk..." Hij dacht even na en keek toen op. "Kan dat betekenen dat iemand een vals pakketje heeft gestuurd met louter als doel Marcus het huis in te krijgen?"
Colen keek hem aan en knikte langzaam. De agenten stonden daar nog even in stilte en keken toen weer naar de witte deur, luttele meters van hen verwijderd.
Als door een onzichtbare arm bij de hand gepakt liepen ze verder, tot ze er dan eindelijk voor stonden.
Colen streek er met een vinger overheen: brandschoon. John stond weer in de houding terwijl Colen langzaam aan de deurknop draaide. Toen hij het opende, stormde John naar voren met zijn revolver in de aanslag: maar ook daar was niemand.
Het gewicht van de twee mannen ontlokte een piep of een kraak aan elke plank waar ze hun voet op zetten.
''Dit is nu al het zesde huis'', fluisterde Angus. ''Ik hoop dat we nu eindelijk op hem stuiten.'' Vanachter zijn rug knikte Colen bedachtzaam. ''Ik hoop het ook'', fluisterde hij terug.
Het huis was muisstil, en alleen de steunende balken die het dak droegen braken af en toe de drukkende stilte. De agenten hielden halt voor de trap. '
'Ik sta achter je'', zei Colen op gedempte toon.
Angus knikte en stapte de eerste tree op. Langzaam kwamen ze hoger, Angus hield zijn dienstwapen omhoog gericht -
Een klein stoeltje stond eenzaam naast een van de enkele hoge ramen die de linkermuur vulden.
Behoedzaam liepen de twee agenten naar voren, maar de kamer bleef leeg en stil. ''Niemand'', constateerde John overbodig. ''Daar lijkt het wel op'', beaamde Colen droogjes.
Ze lieten hun revolvers zakken en liepen rond, speurend naar iets verdachts: maar hoe erg ze ook rondkeken, iets wat ze zochten vonden ze niet.
Buiten begonnen de eerste regendruppels te vallen.