"Ja, ik weet het. Ik kan er ook niet aan doen dat mensenjongens me meer aantrekken dan vampierjongens. Het is niet dat ik dit zo geweldig vind."

"Straks krijgen we problemen met de andere mensen," zegt Cat, nu iets geduldiger, "en dat wil je toch niet? De laatste keer stak een van hen jou met een hark. Was dat fijn?" Voor ik antwoord kan geven voegt ze eraan toe: "Om je er nog maar even aan te herinneren dat we toen een week niet binnen mochten in de plaatselijke pubs en onze toevlucht moesten zoeken in ranzig dierenbloed om niet dol te worden."

Oké, daar heeft ze een punt. De laatste keer dat ik een mens had vermoord, was het iemand geweest die blijkbaar heel geliefd was bij het mensenvolk. Hij heette Derek en was een of andere schrijver, tot ik zijn ziel uit zijn lijf zoog en hem voor dood in een steegje liet liggen. Toegegeven, de week daarna was écht niet aangenaam.

"Dus," Cat kijkt me strak aan en ik ontbloot mijn tanden, "wat ga je doen, Rip?"

Ik probeer mijn hoofd helder te krijgen, want ik weet dondersgoed dat ze gelijk heeft. Als ik deze jongen vermoord, die trouwens Theo heet, zullen we hoogstwaarschijnlijk wéér een week moeten zien te overleven op caviabloed of kattenbloed – geloof me, dat is niet te eten.

"Ik..." Ik beweeg met mijn sneaker over de grond en zucht. "Goed. Ik zal hem met rust laten. Door jou is hij nu toch al ontsnapt."

Cat geeft me een kort en gespannen glimlachje. "Eindelijk. Je begint het te leren, Rip." Ze loopt wat dichter naar me toe en slaat een arm om mijn schouders. "Ik snap dat het moeilijk is," vertelt ze me. "Dat hebben we allemaal bij iemand die we leuk vinden, maar je moet het echt leren controleren. Er zijn andere manieren om je goed te voelen. En trouwens, we mogen echt niet klagen. In de pubs kan je gewoon een beker bloed gaan halen, doen we dat anders?"

Ik kijk mijn vriendin vanonder mijn wimpers aan, bestudeer kort haar gezicht. Ze lijkt oprecht, wilt me echt helpen. Ik zucht. "Goed, ik heb toch wel nood aan een sapje."

Haar ogen lachen. "Komt voor de bakker."

Samen dalen we het dak weer af.

***

Een tiental minuten later lopen Cat en ik de plaatselijke pub binnen.

Op dit uur van de dag – of nacht – is het zoals te verwachten redelijk druk. Mensen zijn er niet te zien, want die hebben zich, als ze slim zijn, binnen verschanst omdat ze weten dat de meeste roofdieren vooral 's avonds agressief uit de hoek kunnen komen.

Er rinkelt een vrolijk belletje als we binnenkomen en de meeste bezoekers kijken nieuwsgierig op. Het liefst wil ik mijn ogen verbergen – die nog wel rood zullen zijn van de opgehouden bloeddorst – maar dat gaat nogal moeilijk en de tl-buizen die zoemend boven ons hoofd hangen, doen de kleur geen goed.

In plaats daarvan laat ik mijn hoektanden verlengen, zodat ze een stukje tussen mijn lippen doorpiepen en waarschuw daarmee de omstanders dat ze geen grappen moeten uithalen of neerbuigend tegen me moeten doen. Eén verkeerde beweging en ze zijn er geweest.

"Kom mee." Cat trekt me achter zich aan naar de toog, waar weerwolf Carter een bierglas schoonveegt. Zijn enorme armen, gespierd en breed als staalkabels, lijken de gehele ruimte in beslag te nemen. Als hij ons ziet, spannen de aders onder zijn huid aan als staalkabels, maar hij glimlacht wel. "Hé, dames!"

Cat leunt tegen de toonbank aan en schenkt hem een verleidelijk lachje. Weerwolven en vampiers liggen elkaar niet zo, dat weet iedereen, dus we doen allemaal ons best om aardig tegen elkaar te zijn. Het enige wat mij steeds meer verontrust, is het feit dat Cat vaker en vaker in Het Wolfhuis te vinden is. De blikken die zij en Carter wisselen, wakkeren mijn vermoedens alleen maar aan, maar ik zeg er niets van – zoals iedere keer.

De Chaos #1 - De VerbrekingWhere stories live. Discover now