Hoofdstuk 2.

95 6 7
                                    

2

Ik word wakker in een koud, bezweet bed. Het is nog donker en ik vraag me af hoe laat het is. Ik sla de deken van me af, ga rechtop zitten en druk mijn hoofd tussen mijn knieën. Dit kan niet meer. Vroeg of laat zullen ze me vinden. Ik moet weg hier. Naar een drukke stad, naar het platteland, het maakt niet uit. Als ik hier maar weg ben. Weg uit deze loods. Vanavond, als het rustig is op straat, dan vlucht ik. Ik vlucht voor mijn leven en zie wel waar ik terechtkom. Kan ik nog terug? Nee. Leah, je gaat. Je gaat vluchten voor je leven. Ik kijk om me heen en bedenk wat ik allemaal zou moeten meenemen. Kleren, eten, de foto van mijn ouders. Ik zucht. Het is een hele opgave. En eigenlijk ben ik bang. Bang om alsnog gevonden te worden. Bang om bij iemand terecht te komen die eigenlijk een Duitser is. Bang voor alles. Alles wat nog komen gaat. Ik hoor doffe knallen in de verte. Het is ver weg, maar toch schrik ik er van. Ik loop naar het raam toe. De houten planken kraken onder mijn voeten. Zacht trek ik het gordijn voor het raam weg. De straat is verlaten en het begint schemerig te worden. Ik zucht en trek het gordijn weer voor het raam. Nog even, en dan ga ik weg. Ik loop terug naar mijn bed, zak op mijn knieën en pak mijn rugzak. Er rolt een traan over mijn wang. Ik verlaat alles. Alles wat een beetje vertrouwd is. Ik heb geen keus. Of ik vertrek, of ik word gevonden. Ik pak de foto van mijn ouders en stop hem in mijn tas. Er klinkt een harde knal, en ik laat van schrik mijn tas vallen. Ik ren naar het raam en schuif voorzichtig het gordijn opzij. Er rennen mensen zonder doel door de straat en er walmt een wolk van rook. Het vuur slaat van het ene huis snel over naar het andere. Shit, ik moet hier weg, voordat deze loods afbrand. Ik pak mijn spullen, ren de trap af en trek de oude, gammele deur open. Als ik door de meute mensen ren, dan valt het vast niet op dat ik Joods ben. Ik trek mijn jas over mijn hoofd en ren. Ren voor mijn leven.

Ik ren door de straat. Zo hard als ik kan. Ik vlieg over de straatstenen. Mijn voeten zijn zwart van al het rotzooi dat op straat ligt. Ik kijk achterom, de vlammen slaan bijna over naar de loods. Mijn loods. De loods waar ik al bijna mijn hele leven leefde. Ik heb er een thuis van gemaakt, Mijn thuis. Maar alles is voor niets geweest. Hij brandt straks af en iedereen doet net alsof er niks gebeurt is. Er prikken tranen in mijn ogen. Waar moet ik straks naartoe? Ik heb een oude versleten tas en een jodenster. Een jodenster. Een gele ster die zo veel betekend. Ik ben joods. Ja ik ben joods, nou en? Ik ben geen ongedierte, ik ben gewoon een meisje, net zoals alle andere. Het begint langzamerhand echt donker en kouder te worden. Gelukkig, dan ziet niemand tenminste dat ik een jood ben. Niemand ziet dat ik eigenlijk dood moet. Fijn. Er klinken harde knallen in de verte. Ik ren door, zo hard als ik kan. mijn voeten branden en tranen lopen over mijn wangen. Ik duw me tussen de mensen en ren naar het bos. Naar het meer. Naar het meer. Dat is het enige want ik kan denken. Mijn plek. Al vanaf toen ik een kind was kwam ik daar. Het geeft rust en het is de meest vreedzame plek op aarde. Hijgend stop ik met rennen voor de ingang van het bos. Ik stap over het prikkeldraad heen en kijk achterom. Wat als iemand gezien heeft dat ik een jood ben. Wat als iemand gezien heeft dat ik het bos in ben gelopen. Het bos is verboden. Verboden voor Duitsers en al zeker voor Joden. Wat als ze me achterna komen en me pakken. Me pakken met hun grote, met modder besmeurde handen. Dan kan ik niet weg. Niet tegenstribbelen. Toch doe ik het. Ik heb rust nodig in mn hoofd. De tranen stromen nog steeds over mijn wangen en ik begin weer te rennen. Het meer verschijnt in de verte tussen de bomen. Ik zucht. Ik ben er bijna. Nog even. Ik struikel. Ik ga door, door tot ik dood val. Het meer komt steeds dichterbij. Een straaltje bloed loopt uit de wond in mijn knie. Ik ben bijna bij het meer en ik stop met rennen. Het is stil en je hoort alleen de vogels. Ik glimlach. Hoe kan ik glimlachen? Ik ben een Jood, ik ben gehaat, ik ben alleen, maar toch. Ik glimlach. Het is de mooiste plek op aarde en op een slag begrijp ik waarom ik hier zo vaak kwam.

Ik ga zitten op de kant en laat mijn voeten in het water zakken. Mijn teen bloedt en mijn hele voet zit onder de modder. Modder gemengd met bloed en tranen. Bloed en tranen van een Jood. Ik laat mijn handen vollopen met water en was mijn gezicht. Al dagen heb ik me niet kunnen wassen. Ik zat in een oude loods, wachtend tot ze me kwamen vermoorden. Maar ze kwamen niet. Ik leef nog, alhoewel ik niet weet of ik daar blij om moet zijn. Er vliegt een vogel over me heen en hij landt op een tak voor mij neus. Als ik een vogel was was ik allang weggevlogen. Zwevend door de lucht, tot dat ik een plek zou vinden om mijn leven op te bouwen.

Je hebt het einde van de gepubliceerde delen bereikt.

⏰ Laatst bijgewerkt: Apr 15, 2014 ⏰

Voeg dit verhaal toe aan je bibliotheek om op de hoogte gebracht te worden van nieuwe delen!

WarWaar verhalen tot leven komen. Ontdek het nu