A: jij bent een aapje of niet?
J: jij bent een aapje.
A: jij bent een aapje.
J: jij bent een aapje.
A: de vertaling is een aapje.
J: de kamer is een aapje.
A: dit poppetje is een aapje.
J: J en A zijn aapjes.
A: Dat schilderijtje met dat poesje erop is een Chinese pootje klap en een aapje.
J: daar in de plant zit een aapje en hij doet oe oe naar de bananen en de aapjes.
A: hallo zijn jullie aapjes?
J: is dat op de aapjespoepdoos een aapje?
A: slaapt daar in de aapjespoepdoos een aapje met zijn duim in zijn aapjesmondaapje?
Aapje: oe oe a a ik wil spelen aapje.
J: wil jij spelen aapje?